Geografische opleidingen op universiteiten
‘Activerend onderwijs’ is nu het devies
Het universitaire landschap is in veertig jaar ingrijpend veranderd, en dat is terug te vinden bij de geografische opleidingen. Schaalvergroting, disciplinaire verwatering, internationalisering, meer aandacht voor vaardigheden. Krijgen de afgestudeerden nog wel een ruimtelijke bril aangemeten?
Toen ik in 1978 in Utrecht begon met de studie sociale geografie, kreeg ik een keurige, gestencilde studiegids van de Interfaculteit Aardrijkskunde en Prehistorie, met daarin de programma’s van zowel sociale als fysische geografie. Er waren in totaal 52 docenten, zo bleek uit de namenlijst die ook huisadressen en -telefoonnummers vermeldde. Ondenkbaar in het huidige AVG-tijdperk. Wij begonnen met zo’n tweehonderd eerstejaars van wie aan het eind van het eerste jaar de helft zou afvallen. Het programma bestond uit één jaar propedeuse, een kandidaatsdiploma na drie jaar en een doctoraal van twee jaar. Van oudere docenten hoorden we dat dit wel anders was in de jaren 1950 en 60. De studie kwam toen langzaam op gang in oktober en de schaarse informatie over het programma moest je zelf verzamelen. Je had destijds vooral veel boeken te lezen, ook in het Duits en Frans.
Studentengroei
Begin jaren 70 gingen de babyboomers studeren. Dat leidde bij populaire studies tot een spreidingsbeleid. De groeiende stroom studenten sociale geografie werd verdeeld over de vijf universiteiten waar het vak werd aangeboden. Naast Utrecht waren dat Nijmegen, Groningen en in Amsterdam zowel de VU als de UvA. Daarom moest ik als student de horde van de plaatsingscommissie nemen om bij mijn voorkeursplaats Utrecht uit te komen. Dat was het dichtst bij mijn woonplaats. Of er inhoudelijke verschillen waren met andere steden, wist ik niet, want voorlichtingsdagen had je in die tijd niet.
Op wat toen in Utrecht het Geografisch Instituut heette, liepen veel jonge docenten rond, die begin jaren 70 waren aangetrokken om de studentengroei te verwerken. De Wet Universitaire Bestuurshervorming (WUB) van 1970 had een einde gemaakt aan de almacht van hoogleraren. De jonge medewerkers hadden zich gestort op een coherent programma, waarin ook ruimte was voor werkcolleges. Hoorcolleges overheersten echter. De Amerikaanse spatial analysis was dominant, maar er was ook aandacht voor traditionele regionale geografie. Fysische geografie was een verplicht onderdeel, met een roemrucht veldwerk naar Luxemburg aan het eind van het eerste jaar. Er waren weinig toetsen, en vergeleken met nu nauwelijks actieve werkvormen. Maar de studie beviel mij en liet genoeg tijd over voor andere dingen. ‘De eeuwige student’ was geen zeldzaam fenomeen. Waarom zou je ook snel afstuderen, begin jaren 80, met de hoge werkloosheid?
De rijksstudietoelage was voor mij riant, met ouders die maar weinig konden bijdragen. Anderen moesten hun hand thuis ophouden en dat was soms ingewikkeld. In 1980 schreef Folia, het universiteitsblad van de UvA, dat ‘sommige ouders hun studerend kind geen cent geven als hij of zij er niet iedere zondag is om mee naar de kerk te gaan’. Ook werd gerept over het onrecht dat ‘de maximale rijksstudietoelage voor uitwonende studenten (9780 gulden per jaar, exclusief college- en inschrijfgeld) aanzienlijk minder is dan het minimumloon of de bijstandsuitkering voor alleenstaanden’. Een klacht die mijlenver afstond van de financiële zorgen van hedendaagse studenten. Maar er is zo veel meer veranderd. Een overzicht van de laatste veertig jaar in zes thema’s.
Een gefragmenteerde discipline
Ingrijpend was het opheffen van de opleiding sociale geografie en planologie aan de VU tijdens de bezuinigingsoperatie Taakverdeling en Concentratie (TVC) begin jaren 80. De gezamenlijke opleidingen moesten een bezuiniging van vijf miljoen gulden opbrengen. De keuze om die van de VU te sluiten, was het resultaat van een landelijk partijtje kwartetten tussen instellingen, in de trant van ‘wij sluiten tandheelkunde, als jullie stoppen met sociale geografie’. In september 1983 moesten de 55 eerstejaars die zich al bij de VU hadden ingeschreven, een andere studie op de VU kiezen, of hun heil zoeken bij de overgebleven vier opleidingen. De meeste stafleden gingen naar de UvA, een paar naar Utrecht. Fysische geografie, later opgegaan in Aardwetenschappen, bleef wel bij de VU.
De academische wereld heeft altijd moeite gehad geografie onder te brengen in een faculteit. In Utrecht kwam een faculteit Ruimtelijke Wetenschappen, maar inmiddels werk ik bij de faculteit Geowetenschappen: een samengaan van de faculteiten Ruimtelijke Wetenschappen (met ook fysische geografie) en Aardwetenschappen. Minder faculteiten, dat is eenvoudiger centraal aan te sturen. De opleidingen van fysische geografie zijn samengevoegd met die van aardwetenschappen.
In heel Nederland leidde het efficiency-denken tot grotere faculteiten, waarbij strategische keuzes nodig waren. In Nijmegen vinden we sociale geografie en planologie terug in de Faculteit der Managementwetenschappen. In Groningen bestaat nog een faculteit Ruimtelijke Wetenschappen. De sociale geografie van de UvA is ondergebracht in de faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen, geheel in lijn met de meer sociologische oriëntatie. De bachelor fysische geografie bestaat daar niet meer; onderdelen ervan komen terug in een nieuwe studie Future Planet Studies, met veel aandacht voor klimaat en duurzaamheid. Dat zien we overal: een aansprekende (modieuze) naam voor een nieuw opleiding, gekoppeld aan marketing, levert veel studenten op. Future Planet Studies (een Nederlandstalige opleiding overigens) trekt jaarlijks zo’n 150 eerstejaars.
Daarmee is een andere trend zichtbaar: steeds meer inter- en multidisciplinaire samenwerking, afgedwongen door de verdeling van onderzoeksgelden. Behalve onderzoekers kijken ook studenten steeds meer over de muurtjes: ze maken gebruik van de keuzeruimte in de bachelor om cursussen te volgen binnen de eigen of andere faculteiten. Veel masteropleidingen hebben ook een naam gekregen die niet meer direct refereert aan human geography, spatial planning of physical geography, zoals we verderop zullen zien.
En om het overzicht nog complexer te maken: ook buiten de vier traditionele ‘geografiesteden’ worden opleidingen aangeboden die op zijn minst raakvlakken hebben met ons vakgebied. Een master Urban Studies in Delft, een master Landscape Architecture and Planning in Wageningen en een bachelor Urban Studies in Leiden (gegeven in Den Haag). Om er maar een paar te noemen. Het ultieme voorbeeld van de veelkleurigheid zien we bij de VU, die een bachelor Aarde, Economie en Duurzaamheid in de markt heeft gezet.
De bama: een woud aan opleidingen
In Nederland is het woord ‘onderwijs’ onlosmakelijk verbonden met ‘stelselwijzigingen’. Sinds begin jaren 80 hebben we er al veel gehad, zoals de invoering van de Tweefasenstructuur in 1982, die de studietijd van de meeste studenten terugbracht van zes naar vier jaar. Beheersing van de uitgaven was het doel. Twintig jaar later volgde weer een hervorming, maar nu ingegeven door de wens het hoger onderwijs in Europa meer te harmoniseren. Het fundament werd in 1999 gelegd in Bologna, aan de oudste universiteit van Europa. Afgesproken werd de mobiliteit in Europa te bevorderen door vergelijkbare diploma’s en uitwisselbare ECTS-studiepunten (European Credit Transfer and Accumulation System). De bachelor-masterstructuur (bama) werd in Nederland in 2002 geïntroduceerd, vormgegeven naar Angelsaksisch voorbeeld, met een bachelor van drie jaar en een masteropleiding van een of twee jaar. De laatste heet ook wel research master en geldt als het voortraject naar een promotie.
Wat heeft bama opgeleverd voor de geografie? De mobiliteit van studenten en staf is sterk toegenomen: het illustreert de succesvolle Europese samenwerking van inmiddels 42 deelnemende landen. Juist de reislustige geografen profiteren, zou je verwachten. Maar feitelijk maakt slechts een minderheid van de studenten er gebruik van. Ook de blijvers in eigen land merken dat de internationalisering van het onderwijs een grote vlucht heeft genomen. Bijna alle masteropleidingen zijn Engelstalig en trekken internationale studenten. Veel docent-onderzoekers komen uit het buitenland en zijn soms ware jobhoppers. Niet altijd beheersen zij het Nederlands, wat onderwijs geven in de doorgaans Nederlandstalige bacheloropleidingen lastig maakt. Alleen in Groningen is deze Engelstalig.
De verwachting van bama was dat veel studenten zouden stoppen na hun bachelor en een baan zouden zoeken: dat was immers het geval in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. Maar de praktijk in Nederland is anders: gemiddeld gaat zo’n 80% door naar een masteropleiding (eventueel na een tussenjaar), ook bij geografie. Het is wel heel gewoon geworden om na de bachelor te kiezen voor een masteropleiding elders in Nederland of in het buitenland. De keuze is enorm. Afgaand op websites zijn er in Nederland bij de vier ‘geografiesteden’ zo’n dertig opleidingen, specialisaties en tracks die min of meer een herkenbare geografische kleur hebben. Met aansprekende titels als ‘Conflict, Territories and Identities’, ‘Society, Sustainability and Planning’, ‘Spatial Sustainability Studies’ en ‘Global Urban Transformations’. Ook hierin herkennen we de disciplinaire versplintering. Soms lijken programma’s voortgekomen uit een inventieve mastertitel-generator. Maar er zijn nog steeds programma’s met de vertrouwde etiketten Urban Geography, Economic Geography en Political Geography. Soms vinden studenten de geografische verdieping gering, omdat brede cursussen gedeeld worden met andere masterprogramma’s. In een éénjarige master is ook weinig ruimte, omdat de helft van de tijd opgaat aan de masterscriptie. Slechts een geselecteerde groep studenten met belangstelling voor onderzoek kan kiezen voor een tweejarige research master. De belangstelling voor een docentschap op de middelbare school is gering, maar in alle vier de steden kun je kiezen voor een een- of tweejarige masteropleiding tot eerstegraads leraar aardrijkskunde.
Werkcolleges en practica hebben de laatste decennia een hoge vlucht genomen
Door de wervende etiketten van de masteropleidingen heen zien we dat in de vier geografiesteden sprake is van padafhankelijkheid. Ze zijn doorgegaan met hun traditionele specialisaties. Politieke geografie vooral in Amsterdam en Nijmegen, culturele geografie en demografie in Groningen en Nijmegen, stadsgeografie in Amsterdam en Utrecht, economische geografie in Groningen en Utrecht, en overal planologie, maar in diverse soorten en maten. Ontwikkelingsgeografie (International Development Studies) is het meest zichtbaar in Amsterdam en Utrecht. Let wel, het betreft slechts accentverschillen; de kernvakken vind je overal terug.
Nabije verwantschap: planologie en cartografie
Opvallend is dat planologie verankerd is in de bacheloropleidingen, waar dat veertig jaar geleden niet overal zo was. In Groningen, Utrecht en Amsterdam heet de bacheloropleiding dan ook Sociale Geografie en Planologie, in Nijmegen Geografie, Planning en Milieu. Studenten kunnen doorgaans in het tweede jaar kiezen voor een sociaal-geografische of planologische inkleuring van hun bachelor. Waar decennia geleden de Nota’s Ruimtelijke Ordening belangrijk waren, zien we nu dat de ‘ruimtelijke opgave’ bijvoorbeeld gaat over de effecten van klimaatverandering (zoals waterbeheer) en de woningcrisis. In Utrecht is de eerstejaarscursus ‘inleiding planologie’ omgekat tot ‘Strijd om de Ruimte’, als illustratie van het complementaire karakter van sociale geografie en planologie.
In Nederland zijn sociale en fysische geografie al lang van elkaar gescheiden (tot verbazing van veel buitenlandse collega’s). In 1980 werden de vakken nog wel aangeboden in de wederzijdse programma’s. Maar de invoering van de bama (met een beperkt kerncurriculum) maakte daar een einde aan. De bachelorprogramma’s laten zien dat er veel aandacht is voor klimaat, duurzaamheid en sociale ongelijkheid. Er worden dus andere randen van het vakgebied opgezocht. Zo biedt Utrecht de cursus Duurzame Delta, op het snijvlak van sociale geografie, planologie, milieuwetenschappen en een klein beetje fysische geografie. In Nijmegen is veel aandacht voor milieuvraagstukken, in combinatie met beleidswetenschappen.
Cartografie is geen herkenbaar vak meer. Wel is er aandacht voor de betrouwbaarheid van ruimtelijke data en de representatie ervan in kaarten en tabellen. GIS (geografische informatiesystemen) heeft een grote vlucht genomen. Daarbij gaat het vooral om het aanleren van de technieken. In de bacheloropleidingen zou meer ruimte mogen komen voor de praktische toepassingen van dit zich snel ontwikkelende vakgebied, betogen ‘praktijkgissers’ in het artikel XXX. Die aandacht voor de toepassingen zien we wel terug in de tweejarige master GIMA (Geographical Information Management and Applications), opgezet door Utrecht, Delft, Wageningen en Twente/ITC. Jaarlijks starten zo’n veertig studenten met deze master. Naast GIS-cursussen is er meer aandacht gekomen voor kwalitatief onderzoek.
De inhoud: meer activerend onderwijs
Het onderwijsprogramma is in veertig jaar sterk veranderd. Regionale geografie is bijna overal verdwenen. De ruimtelijke analyse is nog wel terug te vinden, maar slechts als onderdeel van een veelkleurig boeket waarin vooral gedragsgeografie en aanverwante oriëntaties herkenbaar zijn. De Angelsaksische dominantie is aanzienlijk.
Er zijn nog steeds hoorcolleges, maar werkcolleges en practica hebben een hoge vlucht genomen. Diverse vormen van activerend onderwijs houden studenten aan de gang, resulterend in talloze werkstukken, veldwerkoefeningen en presentaties. Allemaal voor een deelcijfer, waardoor het programma veel schoolser is geworden, met calculerende studenten die hun studie combineren met werk, sport, vrijwilligerswerk en noem maar op. Populair zijn ‘ateliers’, waar studenten voor een opdrachtgever oplossingen voor een ruimtelijke opgave leveren. Dat is begonnen bij de planologen, maar nu ook overgenomen door de sociaal geografen. Ook bij community engaged learning wordt voor externe partners aan een maatschappelijk vraagstuk gewerkt, bijvoorbeeld rondom integratie van migranten in woonwijken. Veldwerken en excursies zijn nog steeds belangrijk, maar ook hier is de student meer dan voorheen aan zet, met gerichte observatie- en interviewopdrachten. Of studenten bereiden zelf een deel van het programma voor, door thuis met digitale technieken een voorstelling te maken van bijvoorbeeld een buurt in Chicago. ‘Vliegschaamte’ heeft ertoe geleid dat niet automatisch wordt gekozen voor verre reizen; zo gaan de bachelorstudenten in Utrecht alleen nog naar bestemmingen die in een dag met het ov bereikbaar zijn.
in Berlijn.
Korter studeren, maar meer studenten
In 1950 stonden ongeveer 30.000 studenten ingeschreven bij Nederlandse universiteiten. In 2021 waren dat er 327.000 – meer dan het tienvoudige. Dat is het resultaat van bewust beleid: ‘hoger onderwijs voor velen’ was lang het motto van de overheid. Hoe de studentenaanwas zich bij de geografieopleidingen heeft ontwikkeld, is moeilijk te reconstrueren. Maar dat er een forse groei is geweest, staat wel vast. Grofweg is het aantal studenten de laatste 25 jaar verdubbeld zonder noemenswaardige groei van het aantal docenten. De werkdruk is hoog; een wetenschappelijke carrière hangt nog steeds sterk af van publicaties en het binnenhalen van onderzoeksgelden. Daarnaast speelt mee dat veel minder eerstejaars ‘sneuvelen’; nu zo’n 20%. Dat is mede te danken aan de intensievere begeleiding door docenten, en studiebegeleiding in kleine tutorgroepen in het eerste jaar.
Volgens de meest recente landelijke cijfers begonnen in 2021 zo’n 600 studenten aan een bacheloropleiding in de sociale geografie, de planologie, of een combinatie daarvan. Daarnaast is er een jaarlijkse instroom van ongeveer 750 masterstudenten. En dat alleen voor de traditionele geografiesteden. Als we rekening houden met een uitval in het eerste jaar, en weten dat zo’n 20% van de afgestudeerde bachelorstudenten niet doorstroomt naar een master, is de jaarlijkse masterinstroom frappant. Een goede analyse is daar nog niet op losgelaten, maar de ‘import’ van buitenlandse studenten speelt een grote rol (bijvoorbeeld bij de opleidingen International Development Studies in Amsterdam en Utrecht).
96% van de geïnterviewde alumni uit het afstudeercohort 2016-2018 had in 2019 een betaalde baan. Het aandeel alumni dat in het onderwijs belandde, lag met 5% wel veel lager dan bij het afstudeercohort 2014-2016 (12%, meting 2017).
Maar laten we oppassen met het interpreteren van instroomcijfers, zeker in de bachelor. In 2021 begonnen op papier 214 bachelorstudenten in Utrecht, terwijl de docenten er maar 170 in de collegebanken aantroffen. Als we uitgaan van gelijke afwijkingen bij alle instellingen, had Utrecht in de bachelor in dat jaar een marktaandeel van 35%, gevolgd door Nijmegen (31%), Amsterdam (18%) en Groningen (16%). Voor wat het waard is. Bovendien fluctueren de cijfers per jaar. Lange tijd gold dat Utrecht de helft van de studenten trok. Vooral Nijmegen en Groningen zijn gegroeid. Het woord ‘marktaandeel’ is vreselijk, maar hoort bij het hedendaagse bestuur, dat draait om doorstroomcijfers, diploma-rendement en gefinancierde output. Onderwijs is nog steeds de belangrijkste ‘inkomstenbron’. Groei van de ene universiteit of opleiding gaat ten koste van de andere: de financiële ‘taart’ van de overheid wordt niet groter bij meer studenten, dus is het zaak een zo groot mogelijk stuk aan te snijden. Rond 1990 kon per 12-20 studenten (verschillend per instelling) 1 docent worden aangesteld. In 2014 was de ‘staf-studentratio’ zo’n 1:40. De laatste jaren is er enige verlichting gekomen, omdat het geld dat bezuinigd werd door de afschaffing van de basisbeurs, gedeeltelijk mocht worden geïnvesteerd in het hoger onderwijs. Binnenkort komt de basisbeurs weer terug (in afgeslankte vorm); hopelijk niet ten koste van de extra investeringen. Voor de rekenmeesters zijn masterstudenten nog belangrijker, want ze leveren meer geld op.
Kwaliteitsverlies?
De visitatiecommissies die elke zes jaar het onderwijs beoordelen, zijn tevreden. Ze kijken vooral naar de kwaliteit van de eindscripties. De bemeten tijd voor die scripties is krap, vergeleken met ‘mijn tijd’. Voor een deel van de studenten blijft de scriptie (tegenwoordig ‘thesis’) een moeilijk te overwinnen berg. Maar doorgaans komen studenten tot goede resultaten; daarin zie ik geen kwaliteitsverlies vergeleken met vroeger. De studieduurverkorting heeft blijkbaar geen invloed gehad. Wel is er minder tijd om te reflecteren, fouten te maken en een andere richting in te slaan. Maar daarvoor nemen studenten vaak een tussenjaar tussen bachelor en master.
Zeker in de masterthesis kunnen ze zich uitleven. De meesten doen gedegen onderzoek in korte tijd naar een onderwerp met maatschappelijke relevantie, en rapporteren daarover in acceptabel Engels. En zowaar, de meesten hebben de ruimtelijke bril zelf gevonden, of ontwikkeld. Ze hebben over de grenzen van het vakgebied gekeken en slagen er doorgaans goed in om ruimtelijke verbanden in kaart te brengen. Dat blijft de meerwaarde van de geografieopleidingen, die ook herkend en erkend wordt door wat in jargon het ‘afnemend veld’ heet: het brede palet aan bedrijven, (overheids)instellingen en organisaties met banen waar geografen en planologen terecht komen. Nog steeds vinden afgestudeerden werk bij de overheid, het bedrijfsleven, planbureaus, ngo’s en noem maar op. Het vinden van een min of meer geografische baan bleek de afgelopen jaren nauwelijks een probleem (figuur). Bijna nooit profileren alumni zich als geograaf of planoloog. Maar dat was veertig jaar geleden niet anders. Belangrijker is dat de maatschappelijke relevantie van het brede vakgebied nog staat als een huis.
<<einde document>>
[GvK1]Link naar interviews GIS’ers
[GvK2]Link naar artikel Gideon Bolt over kwalitatief onderzoek bij sociale geografie
Bijna nooit profileren alumni zich in hun loopbaan als geograaf of planoloog