Tijdschalen aan een waslijn (en meer)
Fysische geografie bevat een hoop modellen en diagrammen die ver afstaan van de belevingswereld van leerlingen. De beschreven verschijnselen zijn bijvoorbeeld te groot, processen gaan te langzaam of ze blijven uit beeld, omdat ze diep in de aarde plaatsvinden. Met Geowerkvormen zet je leerlingen met simpele middelen aan het denken over fysische geografie. Succes verzekerd!
Al jaren ga ik met enige regelmaat naar de onderwijsconferenties van de Geographical Association (GA) in Engeland om me te laven aan nieuwe vakdidactische inzichten, collega’s te ontmoeten en inspiratie op te doen. De workshops van grootheden als David Lambert, Karl Donert, David Leat, Margaret Roberts en Chris Durbin hebben daar enorm aan bijgedragen.
Ik maakte er ook voor het eerst Teacher to Teacher-bijeenkomsten mee en in 2015, met mijn vakdidactiek-collega Mathijs Booden, de eerste Teachmeet. Een idee dat we later ook in Nederland hebben uitgezet.
De workshops in 2013 en 2015 van de Physical Geography Interest Group onder leiding van Duncan Hawley gingen over activerende werkvormen die je in de klas kunt inzetten om (complexe) fysisch-geografische processen en verschijnselen duidelijk te maken en ook vakspecifieke vaardigheden zoals kaartlezen en kaartinterpretatie onder de knie te krijgen. Deze werkvormen moesten toch te vertalen zijn naar de Nederlandse context? Die handschoen pakten onze studenten van de Universitaire Leraren Opleiding aan de UvA in 2015 direct op. Ze gingen niet over één nacht ijs en probeerden de werkvormen uit onder medestudenten, testten ze in de klas en deelden ze uiteindelijk met docenten op de KNAG Onderwijsdag.
Behalve op de GA-conferenties zagen we ook lesideeën langskomen via Twitter. Zoals een tweet van de Engelse docent Ben Ballin over het tekenen van een landschapsschets op basis van een topografische kaart. Ook daar maakten we een geowerkvorm van. Uiteindelijk hadden we zo’n twaalf beproefde werkvormen en besloten die te bundelen.
Zelf aan de slag: voorbeelden
Het belangrijkste didactische principe van alle activiteiten in de bundel Geowerkvormen is dat leerlingen zelf met de lesstof aan de slag gaan. Dat kan met kaartjes, door te tekenen, te schetsen, te categoriseren of (tijds)blokjes te stapelen. Een paar werkvormen kunnen leerlingen individueel uitvoeren, maar de meeste doen ze met de hele klas of in een groepje. Zo moeten de leerlingen bij Hoe lang duurde het? met stapelbare spelstukken aangeven in hoeveel tijd bepaalde landschapselementen gevormd zijn. Duurde dat honderden, duizenden of miljoenen jaren? Als je deze werkvorm in groepjes van vier uitvoert, geef je leerlingen de gelegenheid hun keuze onderling te beargumenteren en kun je de gekozen tijdschalen vervolgens nabespreken (zie kader). Een variant is de Geologische waslijn. In het voorbeeld dat ik bij deze werkvorm heb uitgewerkt, krijgen de leerlingen in duo’s kaartjes met begrippen over het geologisch ontstaan van Nederland in het Kwartair. Ze moeten die kaartjes in volgorde aan een waslijntje hangen.
Bij Kijken in de toekomst van het landschap moet de ene leerling een tekening van een meander mondeling overdragen aan de andere leerling en bedenken ze samen hoe de meander over een paar honderd jaar loopt. Bij ET Geography worden leerlingen in kleine groepjes uitgedaagd vulkanen, delta’s, meanderbochten en andere landschapsvormen op aarde te vergelijken met buitenaardse geomorfologie.
Kaarten uit het hoofd kun je met de hele klas doen en heeft veel weg van Maps from Memory van David Leat. Daarbij mag telkens één leerling 20 seconden kijken naar de voorbeeldkaart en de gegevens daarvan overnemen op een kaart die de klas maakt. Het gaat dus niet alleen om goed overtekenen, maar ook om groepswerk en taakverdeling. Want ze moeten afspreken wie naar wat kijkt, op welk deel van de kaart en wie er gaat tekenen.
Schetsen van een kaart is juist heel geschikt om individueel te doen. De leerlingen krijgen een fragment van een topografische kaart en moeten zich een voorstelling maken van het landschap en dit schetsen. Bij een kaartfragment met hoogtelijnen en bijvoorbeeld een rivier kunnen ze zich meestal wel een landschap voorstellen. Degenen die de vertaalslag lastig vinden, kun je als tussenstap een dwarsdoorsnede laten tekenen.
Schrijven in het landschap is weer een werkvorm voor tweetallen. De leerlingen krijgen een foto op A3-formaat van een landschapsfragment en geven daarop met pijlen, cirkels en tekst aan welke landschapselementen, verschijnselen en processen ze kunnen identificeren. Laat ze ook aangeven welke elementen met elkaar te maken hebben en hoe deze verbonden zijn. Op die manier analyseren ze de opbouw van het landschap.