Ik heb gelijk (maar niet altijd)

1 april 2016
Auteurs:
Henk Donkers
Geograaf, aardrijkskundeleraar, wetenschappelijk medewerker, docent geografie/planologie/milieu en wetenschapsjournalistiek, wetenschapsjournalist
Dit artikel is verschenen in: geografie april 2016
Kennis
Still uit de film Beyond sleep, naar het boek van W.F. Hermans Nooit meer slapen.

Prof. J.J.C. Piket (90) over fysisch geograaf dr. W.F Hermans

 

Willem Frederik Hermans (1921-1995) en Jan Piket (1925) zijn beiden fysisch geograaf en gepromoveerd op hetzelfde onderwerp, namelijk het reliëf – of beter gezegd het nagenoeg ontbreken daarvan – op de hoogvlaktes van de Oesling, het noordelijke deel van de Luxemburgse Ardennen. Hermans probeerde in zijn onderzoek bewijsmateriaal te vinden voor een nieuwe revolutionaire theorie, Piket ging uit van meer gangbare theorieën. Hermans beschikte niet over luchtfoto’s van dit gebied, Piket wel.

Afgelopen februari ging de film Beyond Sleep in roulatie in dertig Nederlandse bioscopen. De film is gebaseerd op Nooit meer slapen van W.F. Hermans, een van de beste boeken uit de naoorlogse Nederlandse literatuur. De autobiografische basis van de roman uit 1966 wordt meestal gezocht in twee geografische congressen die Hermans in 1960 in Zweden bezocht en drie tochten die hij in 1961 door het Noorse Finnmarken maakte. De roman kan echter ook gezien worden als een literaire verwerking van Hermans’ wetenschappelijke activiteiten als fysisch geograaf, vooral van zijn proefschrift. Daarop promoveerde hij in 1955 cum laude, maar al in 1960 kwam J. J.C. Piket in zijn dissertatie tot tegenovergestelde conclusies. Een terugblik op Hermans’ onderzoek, met de inmiddels 90-jarige Jan Piket.

Doodijs en hemelsteen

Beide elementen spelen een cruciale rol in het boek en de film. Hermans’ alter ego Alfred Issendorf probeert daarin een onwaarschijnlijke theorie te bewijzen, niet over het reliëf in de Oesling, maar over het ontstaan van de talloze ronde meertjes in Noors Lapland (Finnmarken). Volgens de gangbare theorie zijn die meren ontstaan doordat er in lager gelegen delen (depressies) brokken ijs achterbleven toen de gletsjers zich op het einde van de ijstijd terugtrokken. Toen dat ijs later smolt, vulden de depressies zich met water en ontstonden de meertjes. Alfred Issendorf wil echter bewijzen dat ze ontstaan zijn door meteorietinslagen. Hella Haasse verwoordde het later in een mooi essay over Hermans en zijn boek Nooit meer slapen als de keuze tussen ‘doodijs en hemelsteen’. In Nooit meer slapen is Alfred obsessief op zoek naar meteorieten. Voor zijn onderzoek wil Alfred kunnen beschikken over luchtfoto’s. Hij doet erg veel moeite om die te bemachtigen, maar slaagt daar tot zijn grote frustratie niet in. Veel later – tijdens een barre expeditie met drie Noren – blijkt een van de Noren (Mikkelsen) wel te beschikken over de luchtfoto’s die Alfred zo graag had willen hebben en waarvoor hij, in gedachten, wel een moord zou willen plegen. De wetenschappelijke expeditie is een aaneenschakeling van ontberingen, tegenslagen en mislukkingen, en in alle opzichten een hermansiaans drama vol ‘moedwil en misverstand’. Alfred slaagt er niet in bewijsmateriaal voor zijn theorie te vinden; hij treft geen meteorieten aan. Wel leest hij tot overmaat van ramp op de terugweg in het vliegtuig een bericht over een meteorietinslag en krijgt hij bij thuiskomst van zijn moeder een paar manchetknopen waarin meteorietstenen verwerkt zijn.

Eregast

Jan Piket was als eregast uitgenodigd voor de première van Beyond Sleep op het Rotterdams Filmfestival. In zijn appartement in een zorgvilla boven op de stuwwallen in Berg en Dal bij Nijmegen spreek ik met hem over de fi lm, het boek en de promotieonderzoeken van Hermans en hemzelf. Piket woonde tot voor kort op zichzelf, hoewel hij moeilijk loopt. Toen hij na een val moest revalideren in een zorgvilla, beviel het hem daar zo goed dat hij er is gaan wonen. Hij is een beetje slechthorend, maar kan nog zonder bril lezen (‘Ik studeer nog vrijwel dagelijks’). Hij is helder van geest, formuleert bedachtzaam, en spreekt luid en duidelijk zoals vroeger tijdens colleges en excursies. Van alle belangrijke personen kent hij de voorletters, die hij op dicteersnelheid uitspreekt.

Nooit meer slapen heeft hij in een eerste druk (rode kaft ) in de kast staan. Het boek staat naast het proefschrift van Hermans (Description et genese des depots meubles de surface et du relief de l’Oesling, Luxembourg 1955; Beschrijving en ontstaan van losse afzettingen aan het oppervlak en van het reliëf van de Oesling), en zijn eigen dissertatie (Het Oeslinglandschap rondom Hosingen. Een proeve van een geomorfologische interpretatie, Utrecht 1960). Elders ligt De zanger van de wrok, het recente tweede deel van de biografie van Hermans door Willem Ottespeer. Op Pikets verzoek pak ik Nooit meer slapen en de twee proefschrift en uit de kast. Handig om ze bij de hand te hebben als je erover gaat praten. Nooit meer slapen is verpakt in een plastic zak om het boek – helemaal stukgelezen – bij elkaar te houden. De proefschrift en zijn allebei keurig gekaft.

FOTO: HENK DONKERS
J.J.C. Piket thuis in Berg en Dal

Wanneer heeft u Nooit meer slapen voor het eerst gelezen?

‘In de zomer van 1966, vlak nadat het was verschenen. Terwijl ik het nietsvermoedend op het strand van Katwijk aan het lezen was, begon ik allerlei situaties en personen te herkennen. In professor Sibbelee zag ik professor J.P. Bakker, in professor Nummedal herkende ik M. Lucius, het hoofd van de Luxemburgse Geologische Dienst. Ik begon me af te vragen of ik er ook in voorkwam. Eerst dacht ik dat ik model gestaan had voor Arne, met wie Alfred de beste band had en met wie hij het langste optrok. Later zag ik mezelf vooral terug in Mikkelsen, een beetje de rivaal van Alfred. Bij de première heb ik nog gesproken met de Noorse acteur die in de film de rol van Mikkelsen speelt.’

Piket bladert door zijn uiteengevallen, vergeelde exemplaar van Nooit meer slapen. Talloos zijn de passages die hij heeft aangestreept of becommentarieerd, vooral passages waarin Mikkelsen aan het woord komt of handelingen verricht. Ook de beschrijvingen van fysisch-geografische verschijnselen heeft hij aangestreept. In zijn proefschrift wilde Hermans aantonen dat dit verschijnsel in het toendraklimaat, dat tijdens de laatste ijstijd in Luxemburg heerste, geleid had tot vervlakking van het reliëf van de Oesling. In Lapland aanschouwde hij het verschijnsel in het heden.

In de jaren '50 was de geografie, zowel de sociale als de fysische, een jong en klein vakgebied. Alleen de opleidingen in Utrecht en Amsterdam (UvA) waren tot wasdom gekomen, die in Groningen, Nijmegen en Amsterdam (VU) waren nog in opbouw of moesten nog beginnen. In Groningen startte prof. H.J. Keuning in 1948 met een opleiding sociale geografie; hij trok in 1952 W.F. Hermans aan als medewerker fysische geografie. In Nijmegen begon prof. R.H.A. Cools een opleiding sociale geografie; hij benoemde J.J.C. Piket in 1958 als zijn medewerker voor de fysische geografie. In 1961 volgde ten slotte de VU in Amsterdam onder leiding van prof. M.W. Heslinga.

'In zo’n klein wereldje is het nogal curieus dat in hetzelfde decennium twee jonge fysisch geografen promotieonderzoek doen naar hetzelfde onderwerp (het ontstaan en voortbestaan van hoogvlaktes in Europese middelgebergten) in hetzelfde gebied (de Oesling in Luxemburg).’

Het promotieonderzoek van W.F. Hermans

Het proefschrift van Hermans is gebaseerd op de analyse van grondmonsters c.q. verweringsmateriaal uit 239 profielkuilen die een Luxemburgse arbeider voor hem graaft, zo veel mogelijk tot op het vaste gesteente. Daarnaast verzamelt hij monsters uit grondboringen tot 1,20 meter diepte. In brieven aan zijn vriend Sierksma van de Groningse Universiteitsbibliotheek schrijft Hermans hierover: ‘Soms maakt hij zijn gat zo diep, dat hij er nog net met zijn kop bovenuit steekt en ik mij bedwingen moet om niet te zeggen: “Blijf er maar in. Ik zal het wel dichtscheppen. Dan ben je uit je lijden”.’ Soms slaat Hermans’ fantasie op hol: ‘De geologie is een mooi vak. De kuilen die ik laat graven doen denken aan een kut van 2 meter lang, vooral in hooiland met lang, welig gras’.

Hij is ingekwartierd bij een varkensslager in Wiltz, dat hij maar een treurig stadje vindt, vooral als het regent. Op een Magneet-brommer met slechts twee versnellingen rijdt hij rond in Luxemburg; het toerental is eigenlijk te laag voor de soms steile hellingen. De plaatselijke bevolking vindt Hermans maar een vreemde snuiter: hij is stil, stug en laat overal grote gaten graven. Zoekt hij naar goud? Is hij een Russische spion?

Hermans verpakt zijn grondmonsters in zakjes die zijn moeder genaaid heeft uit Amerikaanse, bij de bakker gekochte meelzakken. De monsters moet hij analyseren op korrelgrootteverdeling (percentages klei en zand) en mineralen. Dat doen anderen. Hermans moet de monsters wel prepareren, maar doet dat slordig. In zijn proefschrift zijn de resultaten weergegeven in tabellen, waarvan eentje 36 pagina’s beslaat. Ook is er een kaart opgenomen met de spreiding van de profi elkuilen en grondboringen. Het eigenlijke proefschrift (zonder bijlagen) omvat 32 pagina’s (groot formaat) en is in het Frans geschreven.

Hermans ziet erg op tegen de promotieplechtigheid (‘Ik ben voortdurend benauwd dat ik die drie kwartier niet kan volpraten’). Hij schrijft aan Sierksma: ‘Mijn afkeer van de promotie, aldoor groot geweest, stijgt nog dagelijks […]. Om allerlei redenen word ik erg treurig als ik aan de promotie denk. Het is het sluitstuk van de jeugd. Na op zijn achtste jaar van plan geweest te zijn Edison en Einstein te verbeteren, zit men op zijn drieëndertigste met de gebakken peren. Geen Edison, geen Einstein; drie kwartier formaliteiten en transpiratie. […] Gelukkig ben ik erin geslaagd alle feestelijkheden af te weren. Ik verdwijn met de eerstvolgende trein naar Groningen, Emmy mag de bul dragen. Maar kom wel kijken als je in de buurt bent. Een kopje thee in de receptiekamer schiet er nog wel op over.’

Op de plechtigheid komen zo’n honderd mensen af, onder wie letterkundigen als Hella Haasse en F. Bordewijk. Gerard Reve (toen nog G.K. van het Reve) is paranimf. De opponenten gaan nauwelijks in op de vakinhoud, wel op stellingen over het gebruik van de begrippen ras en cultuurerosie. Op advies van de Luxemburgse geoloog Lucius, die vanwege zijn hoge leeftijd niet bij plechtigheid aanwezig kan zijn, krijgt hij het predicaat cum laude. Dat wekt enige verbazing, omdat hij met zijn proefschrift denkt te bewijzen dat Bakkers theorie van denudatieve altiplanatie klopt en de meer gangbare theorie die Lucius aanhangt niet. Later toont Piket met zijn proefschrift aan dat Hermans (‘Ik heb altijd gelijk’) ongelijk had.

In zijn laudatio prijst Bakker Hermans’ proefschrift vanwege de degelijkheid van zijn onderzoek en rijkdom aan ideeën. In het Tijdschrift van het KNAG, een voorganger van Geografie, schrijft recensent A.J. Wiggers, de latere hoogleraar fysische geografie aan de VU, dat de grote verdienste ligt ‘in de moderne benadering van de problemen’. Hij hoopt dat Hermans op de ingeslagen weg doorgaat. De geomorfoloog professor. P.D. Jungerius, opvolger van Bakker aan de UvA, noemde in 2002 Hermans’ proefschrift nog ‘een elegante uitwerking van een originele theorie’. Twijfels aan de wetenschappelijke kwaliteit vindt hij niet terecht.

In Nooit meer snapen probeert Issendorf, net als Hermans in zijn proefschrift, een onwaarschijnlijke theorie te bewijzen

Waar komt die belangstelling van Nederlandse fysisch geografen voor Europese middelgebergten vandaan?

‘Die hebben we te danken aan professor Karl Oestreich, de eerste hoogleraar fysische geografie in Nederland. Hij kwam uit Duitsland en was gespecialiseerd in middelgebergten. J.P. Bakker en J.B.L (Jacoba) Hol, de eerste Nederlandse hoogleraren fysische geografie, waren door hem in Utrecht opgeleid en hebben zijn belangstelling overgenomen. Bakker leidde de opleiding in Amsterdam, Hol in Utrecht. Hermans is opgeleid door en gepromoveerd bij Bakker, ik ben opgeleid door Hol maar gepromoveerd bij haar opvolger professor J.I.S. Zonneveld. Zowel Bakker als Hol besteedde veel aandacht aan middelgebergten en maakte daar studiereizen naartoe met studenten. Zo werd de belang stelling doorgegeven. Ik heb dat zelf ook weer gedaan.’

 

Hoe kan het dat Hermans en u in dezelfde periode onderzoek deden naar hetzelfde onderwerp in hetzelfde gebied zonder dat van elkaar te weten?

‘De opleidingen fysische geografie in Amsterdam en Utrecht hadden zich onder Bakker en Hol in verschillende richtingen ontwikkeld en waren helemaal uit elkaar gegroeid. Zover dat ze feitelijk geen contact met elkaar hadden. Hol zag de geomorfologie als de kern van de fysische geografie. Het reliëf was voor haar het contactvlak tussen de levende en niet-levende natuur, de zone waar grond bodem wordt. De bodem is de levende opperhuid der aarde, de doorwortelde rhizosfeer. Bakker sloeg de weg in van het laboratoriumonderzoek. Hij was trots op wat hij “het grootste fysischgeografische laboratorium op aarde” noemde. Daar analyseerde hij afzettingen en verweringsmateriaal (grond) op korrelgrootte en mineralogische samenstelling. Op basis daarvan wilde hij uitspraken doen over meer algemene fysisch-geografische processen als erosie en denudatie, en reliëfvormen verklaren. In Nooit meer slapen speelt het gebrek aan luchtfoto’s een belangrijke rol. In de jaren '50 kwam de fotogrammetrie met haar luchtfoto’s op. Door ze met een stereoscoop te bekijken kon je een mooi driedimensionaal beeld van het reliëf krijgen. Ze waren een geschikt middel voor reliëfherkenning. Bakker en Hermans moeten dat geweten hebben, maar ze gebruikten ze niet. Ze fixeerden zich op zandkorrels en mineralen. In Nooit meer slapen laat Hermans professor Nummedal ergens zeggen dat er in Nederland op iedere vierkante meter een geoloog met een microscoop staat en dat het er nog eens op uitdraait dat ze alle zandkorrels een voor een gaan tellen.

'Bakker had ook een geheel eigen theorie ontwikkeld over de hoogvlaktes in de Europese middelgebergten. Die waren volgens hem ontstaan door wat hij denudatieve altiplanatie noemde. De hogere delen waren langzaam afgevlakt door een proces van denudatie en erosie. De in die tijd gangbare theorie was dat de Europese gebergten die tijdens de hercynische gebergtevorming op het einde van het Devoon ontstaan waren, aan het einde van de erosiecyclus waren afgevlakt tot een schiervlakte op zeeniveau. Daarna zouden ze tijdens de alpiene gebergtevorming in het Tertiair als vlakte zijn opgeheven. Vervolgens zouden er opnieuw diepe dalen in uitgesleten zijn. De kern van Bakkers theorie was dat de hoogvlaktes ook ontstaan konden zijn zónder opheffing. Hij wilde zijn theorie bewijzen door analyses van bodemmonsters op korrelgrootte en mineralogische samenstelling. Hermans werd op pad gestuurd om dat onderzoek uit te voeren in de Oesling, een hooggelegen gebied in Noord-Luxemburg met weinig reliëf. Hermans kwam tot de conclusie dat die afvlakking kon plaatsvinden in periglaciale omstandigheden tijdens de laatste ijstijd. De ondergrond was toen permanent bevroren. Als de bovenlaag ontdooide, kon het water niet de grond in zakken en kon de modderige bovenlaag langzaam naar beneden stromen, de zogenoemde solifluctie. In Nooit meer slapen geeft Hermans fraaie ‘Bakker en Hermans moeten van het bestaan van luchtfoto’s geweten hebben, maar gebruikten ze niet’ beschrijvingen van dat proces, maar dan in Lapland. Hermans ondersteunde met zijn onderzoek Bakkers theorie van de denudatieve altiplanatie en voegde er de periglaciale omstandigheden aan toe. Bakker noemde geen mechanisme, Hermans wel.’

Still uit de film Beyond sleep, naar het boek van W.F. Hermans Nooit meer slapen.

Hermans promoveerde in 1955, u in 1960. Allebei over reliëfvorming in de Oesling. Hoe bent u op uw onderwerp gekomen? Welke rol speelde professor Hol daarin?

‘Ik ben in 1952 begonnen met onderzoek naar de geomorfologie van de Oesling. Ik heb er mijn doctoraalscriptie over geschreven, waarop ik in 1955 cum laude afstudeerde bij professor Hol. “Nu gaan we daarmee door”, zei ze. Ik kreeg een aanstelling als wetenschappelijk assistent in Utrecht en ben verder gegaan met mijn onderzoek in de Oesling.’

Toch is het vreemd dat u het proefschrift van Hermans niet kende…

‘Nogmaals, er was geen contact tussen Utrecht en Amsterdam. Daardoor was ik niet op de hoogte van het proefschrift van Hermans. Behalve met mijn eigen onderzoek was ik druk met de fysische geografie van Griekenland. Professor. A.C. de Vooijs, toen hoofd van de Utrechtse opleiding, schreef een boek over Griekenland; ik moest voor hem fysischgeografische kennis verzamelen en ging met hem drie keer twee maanden naar Griekenland. In 1958 kreeg ik een aanstelling als wetenschappelijk medewerker in Nijmegen en was ik druk met de nieuwe opleiding daar. Daardoor bleef het onderzoek van Hermans buiten mijn blikveld. Pas toen ik mijn eigen onderzoek nagenoeg had afgerond, informeerde dr. M. Lucius mij daarover. Hij was hoofd van de Geologische Dienst in Luxemburg en bezocht me tijdens mijn veldwerk in de Oesling. Ik kende W.F. Hermans als schrijver, maar niet als fysisch geograaf. Op het laatste moment heb ik toen nog passages toegevoegd over het onderzoekvan Hermans en reageer ik in mijn slothoofdstuk op zijn resultaten.’

Wat vond u van zijn onderzoek?

‘Ik was het niet eens met Hermans’ conclusie dat periglaciale erosie een overheersende invloed had op de reliëfvorming in de Oesling. Er zijn wel periglaciale invloeden op reliëfvormen en afzettingen geweest, maar slechts in zeer beperkte mate en erg afh ankelijk van lokale omstandigheden zoals de erosiewaarde van het gesteente en de hellingshoek. Ik heb dikke, tertiaire verweringslagen gevonden op de schiervlakte. Ik had het geluk dat in die tijd Radio Luxemburg zendmasten plaatste die diep gefundeerd moesten worden, en dat er een waterleidingnet werd aangelegd waarvoor diepe sleuven gegraven werden. Dat gaf waardevolle aanvullingen en bevestigingen op wat ik in mijn honderden grondboringen gevonden had. Die dikke tertiaire verweringslagen hadden er niet gelegen als er op grote schaal periglaciale denudatieve altiplanatie had plaatsgevonden. Volgens mijn onderzoek klopten de theorieën van Bakker en Hermans dus niet.’

W.F. Hermans al fysisch geograaf

In september 1940 begint W.F. Hermans aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam (de huidige UvA) aan een studie sociale geografie. Een jaar later stapt hij over naar fysische geografie. In 1943 behaalt hij zijn kandidaatsexamen. Daarna moet hij zijn studie staken omdat hij weigert een loyaliteitsverklaring te ondertekenen. In 1949 hervat hij zijn studie; in 1950 behaalt hij zijn doctoraal. Hij heeft dan al enige naam gemaakt als schrijver met Moedwil en misverstand (1948) en De tranen der acacia’s (1949).

Omdat hij van het schrijverschap (nog) niet kan leven, gaat hij in 1952 in Groningen werken als fysisch-geografisch assistent van professor H.J. Keuning. Daar verzorgt hij colleges voor eerstejaars in de cartografie, meteorologie, klimatologie en later ook bodemkunde en geomorfologie. Veel plezier heeft hij daar niet. In een brief aan zijn vriend Sierskma uit 1953 schrijft hij: ‘… mijn colleges vallen nogal droog uit. Mijn ironie verlaat mij practisch geheel. Vóór het begin van elk college ben ik bang, als een kind van twaalf jaar. Ik zou dat stellig niet wezen als ik college moest geven over b.v. litteratuurgeschiedenis’. Om zijn angsten te bestrijden, slikt hij amfetamine.

Ondertussen werkt hij bij zijn leermeester professor J.P. Bakker aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam vanaf 1953 aan een proefschrift over de geomorfologie in de Oesling, waarop hij in 1955 cum laude promoveert.

Na zijn promotie wil Keuning in 1956 dat Hermans hoogleraar wordt, maar de universiteit houdt het bij een lectoraat dat hij in 1958 aanvaardt met de oratie Het zonale beginsel in de geografie. Voortbouwend op zijn proefschrift verschijnt in 1960 Erosie. Tijdens zijn promotieonderzoek heeft Hermans gebruik mogen maken van het laboratorium van de geoloog professor Kuenen. De dag na zijn promotie moet Hermans zijn kamer op het Geologisch Instituut verlaten, omdat die ingericht wordt als koffi ekamer. Hij moet terug naar de sociaal geografen. Daar wil hij een eigen laboratorium, maar dat krijgt ‘Tijdens mijn promotieplechtigheid confronteerden geestverwanten van Bakker en Hermans me met de eindeloze tabellen uit Hermans’ proefschrift’ hij niet. Hij vindt dat hij wordt tegengewerkt (hoewel hij een assistent krijgt om taken van hem over te nemen) en komt steeds minder op de universiteit. Hij wordt beschuldigd van plichtsverzuim, omdat hij veel meer tijd thuis zou besteden aan literatuur dan aan de wetenschap. Een commissie die dat moet onderzoeken, pleit hem in 1972 grotendeels vrij, maar de verhoudingen zijn zo verstoord dat Hermans, die inmiddels goed van zijn schrijverschap kan leven, in 1973 ontslag neemt en naar Parijs verhuist. Hij neemt wraak met Onder professoren (1975) en Uit talloos veel miljoenen (1981).

'Tijdens mijn promotieplechtigheid confronteerden geestverwanten van Bakker en Hermans me met de eindelijke tabellen uit Hermans' proefschrift'

Hoe reageerden Bakker en Hermans op uw proefschrift?

‘In Utrecht kon je kiezen voor een gesloten promotie met mensen van binnen, en een open promotie met mensen van buiten. Ik koos voor een open promotie met een openbaar debat. Dat heb ik geweten... De promotieplechtigheid werd een ware kwelling. Bakker en Hermans waren er niet, maar wel geestverwanten die ik niet kende. Zij confronteerden me geheel onverwachts met de eindeloze tabellen uit de bijlagen uit het proefschrift van Hermans over de korrelgrootte en mineralogische samenstelling van zijn grondmonsters. Wat moest ik daarop zeggen? Ik was sprakeloos. De plechtigheid werd voor mij een hel. De openbare verdediging van mijn proefschrift ging meer over dat van Hermans dan over dat van mezelf. Ik ben er nooit achter gekomen wie me zo frontaal aanvielen en waarom. Wat hebben ze mij het leven zuur gemaakt. Over zijn eigen promotieplechtigheid heeft Hermans eens gezegd: “Het is drie kwartier ellende voor het in twee minuten overhandigen van de bul”. Zo heb ik het ook ervaren.

'Ik heb mijn proefschrift opgestuurd naar Bakker en Hermans, maar ik heb nooit een reactie ontvangen. Wel ben ik vóór mijn promotie een keer benaderd door Bakker. Hij had blijkbaar lucht gekregen van mijn bevindingen. Mijn begeleider Hol was met emeritaat en tot haar leedwezen niet opgevolgd door een fysisch geograaf maar de geoloog professor Zonneveld. Die wist weinig van de geomorfologie van middelgebergten; hij was gespecialiseerd in de kwartairgeologie van Nederland. Hij zou na het afscheid van Hol mijn promotor worden. Bakker, die een hekel aan geologen had, informeerde voorzichtig of ik misschien niet bij hem wilde promoveren. Waarom weet ik niet. Misschien dacht hij mijn conclusies wat te kunnen ombuigen om nog iets te redden van zijn theorie van de denudatieve altiplanatie.’

En Hermans?

‘Hermans zelf heb ik slechts één keer kort ontmoet. In 1961 had ik voor het KNAG in Nijmegen een studiedag georganiseerd voor fysisch geografen. Alle opleidingen zouden daar hun programma fysische geografie uit de doeken doen. Hermans kwam namens de Groningse opleiding. Bij aankomst in Nijmegen heeft Hermans mij als gastheer de hand geschud en hebben we een babbeltje gemaakt. Op de studiedag hield hij een heel zuur verhaal over de spanningen in Groningen. Over zijn en mijn proefschrift hebben we met geen woord gerept. Ik vermoed dat hij het met mij eens was in een soort “wie zwijgt, stemt toe”.’

Hermans bleef nog tot 1973 als lector fysische geografie verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen, maar – hoewel later vrijgepleit van plichtsverzuim – liet hij zich nauwelijks zien op de universiteit. Na zijn populairwetenschappelijke boek Erosie uit 1960 heeft hij zich eigenlijk niet meer beziggehouden met de fysische geografie. Hij wijdde zijn leven aan de literatuur. Gelukkig maar. Volgens Jan Piket is er aan Hermans geen groot fysisch geograaf verloren gegaan. Maar zonder zijn fysisch-geografische bezigheden en inzichten had hij de Nederlandse literatuur niet verrijkt met een prachtige roman als Nooit meer slapen. En zonder zijn werk op de universiteit had hij geen bijtend inkijkje kunnen geven in het wespennest en de slangenkuil die universiteit en wetenschap soms zijn zoals Hermans beschrijft in Onder professoren

 



BRONNEN

  • Delvigne, R. 1999. Hora est. Schrijvers en hun proefschrift (1) W.F. Hermans. De Parelduiker 4: 55-62.
  • Haasse, H.S. 2000. Doodijs en hemelsteen. Lezen achter de letters. Amsterdam: Em. Querido’s uitgeverij.
  • Hermans, W.F. 1955 Description et genese des depots meubles de surface et du relief de l’Oesling, Luxembourg: Service Geo.ogique de Luxembourg.
  • Hermans, W.F. 1984. Nooit meer slapen. Amsterdam: De Bezige Bij. 18e druk.
  • Ottespeer, W. (2015) De zanger van de wrok. Willem Frederik Hermans. Biografie, deel II (1953-1995). Amsterdam: De Bezige Bij.
  • Piket, J.J.C. 1960. Het Oeslinglandschap rondom Hosingen. Proeve van een geomorfologische interpretatie. Utrecht: Uitgeversmaatschappij Neerlandia.