Oost-Europa blijft ver weg

1 maart 2014
Auteurs:
Ben de Pater
Departement Sociale Geografie & Planologie Universiteit Utrecht
Thijs Konijnendijk
Universiteit Utrecht
Leo Paul
Faculteit Geowetenschappen, Universteit Utrecht
Egbert van der Zee
Katholieke Universiteit Leuven & Universiteit Utrecht
Dit artikel is verschenen in: geografie maart 2014
Kennis
FOTO: PIETER VAN DER HEIJDEN
In 1987 reden de Utrechtse geografiestudenten Ronald van Velzen en Pieter van der Heijden naar Moskou. Zeker in die tijd nog een reis naar Verweggistan.

In de beleving heeft Europa een andere vorm dan in de werkelijkheid. Afstanden tot Oost-Europese steden worden overschat – ondanks het einde van de Koude Oorlog en de uitbreiding van de EU. Zuid-Europa schatten we juist te dichtbij. Speelt toerisme een rol? Of vertekende kaarten?

 

Wie in de jaren '70 of '80 sociale geografie studeerde, zal zich herinneren dat er veel aandacht was voor ruimtelijke percepties en preferenties. Utrechtse eerstejaarsstudenten kregen allemaal een formulier voorgelegd met daarop in alfabetische volgorde de namen van twaalf grote steden verspreid over Europa. Ze moesten de steden rangschikken naar hun afstand over de weg tot Amsterdam, zonder gebruik van externe hulpmiddelen zoals kaartjes in zakagenda’s – smartphones waren er toen nog niet – of te overleggen met studiegenoten. De naar hun mening dichtst bij Amsterdam gelegen stad kreeg een 1, de stad met de op één na kortste afstand een 2, enzovoort. De resultaten van de anoniem uitgevoerde oefening werden besproken op een werkcollege over perceptiegeografie.

Wie de oefening bedacht, weten we niet meer, maar het destijds gebruikte leerboek van Kevin Cox, Man, Location and Behaviour (1972), was een bron van inspiratie. Cox rapporteerde over een onderzoekje dat hij had uitgevoerd met zijn studenten aan de Ohio State University. Ze moesten de locaties van twintig steden intekenen op een vel papier waarop alleen Columbus (vestigingsplaats van de universiteit) en het nabije Cincinnati stonden aangegeven. De studenten bleken steden die in de feitelijke geografische ruimte dichtbij lagen, relatief ver weg te plaatsen in de mentale ruimte. De perceived distances waren overschattingen. Omgekeerd werden ver verwijderde steden op de mentale kaart relatief dichtbij ingetekend. Hoe verder weg, des te meer de afstand werd onderschat. 

IJzeren gordijn

De uitkomsten van het Utrechtse onderzoek toonden duidelijke patronen, die door de jaren heen opmerkelijk constant waren. Steden in Zuid-Europa (Barcelona, Rome, Lissabon, Athene, Istanbul) werden te dichtbij gelegd, steden in Oost-Europa (Praag, Boedapest, Kiev, Moskou) te ver weg. Berlijn, waar Oost en West in één stad samenkwamen, was een twijfelgeval. Vaak werden Praag en Wenen ‘omgedraaid’. Hoewel Wenen meer dan 200 autokilometers verder weg lag dan Praag, plaatsten de meeste studenten de Oostenrijkse hoofdstad dichter bij Amsterdam dan de Tjechoslowaakse.

Tjernobyl
FOTO: HTTP://USERS.PHYSICS.HARVARD.EDU/~WILSON/
Toen 100 km noordwaarts in Tjernobyl een kernreactor ontplofte (1986), kwam Kiev in onze beleving even dichterbij te liggen.

De verklaring leek voor de hand te liggen: het IJzeren Gordijn. Plaatsen in de communistische landen lagen in de beleving verder weg dan steden die behoorden tot het democratische en kapitalistische Europa. Ten tijde van de Koude Oorlog was het Oostblok een grauwe, armoedige en onvrije wereld, een potentiële vijand van het Westen. West-Europeanen situeerden die ver weg omwille van de eigen gemoedsrust. Zuid-Europa werd destijds meer en meer ontdekt door vakantiegangers. Mediterraan, zonnig, met fraaie stranden en zee, en sinds het overlijden van enkele dictators grotendeels democratisch. In de beleving schoof het zuiden dichter bij Nederland.

De IJzeren Gordijn-verklaring werd in ruimere kring bekend door het artikel ‘Distance perception within Europe’ van Cees Eysberg, destijds docent in Utrecht, in het vaktijdschrift Journal of Geography (1985). Hij analyseerde de uitkomsten van de oefening waaraan tussen 1977 en 1981 in totaal 760 studenten hadden meegedaan. De verklaring werd overgenomen door een bekende Amerikaanse perceptiegeograaf, Peter Gould, die in The Geographer at Work (1985) aandacht besteedde aan het Utrechtse onderzoek. Het paste ook mooi bij de uitkomst van een onderzoekje dat Gould ten tijde van de Vietnamoorlog had uitgevoerd bij zijn Amerikaanse studenten. Zij overschatten de afstand tot het vijandige Hanoi, hoofdstad van Noord-Vietnam, en onderschatten de afstand tot het bevriende Saigon, hoofdstad van Zuid-Vietnam.

De oefening in Utrecht is ook na 1981 herhaald, maar niet elk jaar want de verrassing was er een beetje af. De exercitie in 1987 gaf wederom de bekende resultaten: Oost-Europese steden te ver weg, Zuid-Europese te dichtbij. Een tijdelijke uitzondering was Kiev, toen 100 kilometer noordwaarts in Tsjernobyl in 1986 een kernreactor ontploft e. Even kwam Kiev in de beleving dichterbij te liggen, maar dat effect verdween in de jaren daarna. Ook in 1990, een jaar na de val van de Berlijnse Muur, en in 1995, zes jaar na afloop van de Koude Oorlog, bleek dit patroon nog te bestaan. In Het Geografische Huis en Geografie-Educatief (tweede kwartaal 1997) werd daarover gerapporteerd. Blijkbaar ijlde de tweedeling van Europa in de beleving na. Op zich niet verbazingwekkend. Eerstejaars in 1995 hadden minstens twee derde van hun leven doorgebracht in een door een IJzeren Gordijn verscheurd Europa.

Tijdens de Vietnamoorlog schatten Amerikaanse studenten het vijandige Hanoi verder weg

Toen we het onderzoek herhaalden in 2004, verwachtten we dat Oost-Europese steden in de beleving dichterbij waren komen te liggen. De studenten waren opgegroeid in een postcommunistisch Europa; acht landen uit Midden- en Oost-Europa waren eerder dat jaar toegetreden tot de Europese Unie. De patronen in de mentale kaart bleken echter onveranderd (kaart). Een verklaring ontbreekt; we hebben studenten niet gevraagd naar hun beeld van Oost-Europa. Misschien werden de landen nog steeds gezien als grijs, corrupt, arm en vervuild – geen gebied om voor je plezier naartoe te gaan en daarom in de mentale ruimte op afstand geplaatst? 

Anno 2013

Zoals Piet Pellenbarg zijn onderzoek enkele malen herhaalde om veranderingen in de waarderingskaart van Nederlandse ondernemers te traceren, zo deden wij dat met onze stedenlijst. In 2013 vulden 155 eerstejaars het formulier in. Om zeker te zijn dat de volgorde in afstanden over de weg ongewijzigd is gebleven, hebben we de kilometerafstanden van 1977 vergeleken met die van 2013, vastgesteld met Google Maps. Behalve bij Parijs zijn de afstanden over de weg enkele tientallen kilometers gekrompen. De rangorde is echter onveranderd. Waarschijnlijk zijn afstanden over de weg anno 2013 wel minder relevant geworden, omdat tegenwoordig meer wordt gevlogen. En de verschillen in vliegtijden voor veel steden zijn minimaal. Zo zijn Boedapest, Barcelona en Rome vanuit Schiphol in twee uur of iets meer te bereiken. Ook de verschillen tussen Moskou, Istanboel en Athene zijn klein: ze bevinden zich allemaal op ruim drie uur vliegen van Amsterdam. De verschillen in afstand over de weg zijn aanmerkelijk groter.

De veranderingen blijken minimaal. Praag is in de mentale ruimte na 1989 naderbij gekomen, maar ligt in 2013 gemiddeld nog steeds verder weg dan Wenen. Ook Kiev ligt in de beleving wat dichterbij – misschien omdat het Nederlands elft al in 2012 zijn EK-wedstrijden in Oekraïne speelde – maar nog altijd verder weg dan in werkelijkheid. De geschatte afstand tot Moskou is zelfs toegenomen. Alle steden in Zuid-Europa liggen in de mentale ruimte aanzienlijk dichterbij dan in de feitelijke geografische ruimte; bij alle steden in Oost-Europa is het omgekeerd. Er is in de loop van meer dan dertig jaar weinig veranderd, iets wat ook Pellenbarg moest constateren. Mental maps veranderen blijkbaar niet gemakkelijk.

Oost-Europa
FOTO: EUROPESE COMMISSIE
Ondanks de toetreding van acht Midden- en Oost-Europese landen tot de EU in 2004 met alle media-aandacht daaromheen, bleven de mental maps van studenten dat jaar hetzelfde.

Misschien hangt dat samen met de steden en landen die studenten op vakantie hebben bezocht. Kiezen studenten sinds jaar en dag vooral Zuid-Europese bestemmingen, en ervaren ze die daardoor als dichterbij dan plekken waar ze nooit zijn geweest? Gegevens over vroegere jaren hebben we niet, maar wel informatie die 145 studenten Sociale Geografie in Utrecht in 2011 en 2012 verstrekten over de plaatsen waar ze het afgelopen jaar hun vakantie(s) en weekenduitstapjes doorbrachten. Europese landen aan de Middellandse Zee worden veel meer bezocht dan de landen in Oost-Europa. Kuststreken als de Cote d’Azur, de Costa del Sol en de Costa Blanca zijn heel populair, evenals Toscane, Provence en de Alpen (en dichter bij huis de Ardennen, Eifel en de Vlaamse steden). In het weinig bezochte Oost-Europa zijn vooral de hoofdsteden in trek. Boedapest, Praag, Parijs en Berlijn worden, waarschijnlijk dankzij stedentrips en interrailvakanties, het meest aangedaan van de twaalf steden uit de lijst. Mediterrane steden blijven daar ruim bij achter.

Toch leidt de populariteit van Boedapest en Praag er niet toe dat hun gepercipieerde plek in de rangorde samenvalt met de feitelijke. Boedapest is zowel in 1977-1981 als in 2013 nummer 7 (feitelijk nummer 5). Praag is wel wat dichterbij gekomen (ruwweg van nummer 5 naar 4), maar heeft haar juiste plaats 3 (nog) niet bereikt. Ze ligt in de beleving verder weg dan Wenen, hoewel maar één student de Oostenrijkse hoofdstad bezocht tegenover zestien de Tsjechische hoofdstad. Eysberg suggereerde in zijn artikel dat studenten zich onvoldoende realiseren dat Oostenrijk wel dichtbij ligt, maar Wenen door haar ligging in het uiterste oosten van het land relatief ver weg is. Het omgekeerde gold voor het toenmalige Tjechoslowakije. Praag lag in het westen van dat land en dus verhoudingsgewijs dicht bij Amsterdam, aldus Eysberg. Maar in het huidige Tsjechië ligt de stad wel centraal.

Een andere verklaring voor het verder weg plaatsen van Oost-Europese steden ligt misschien in de kaarten waarmee studenten zijn opgegroeid. Een correcte weergave van de topografie van de aardbol op een tweedimensionale kaart is niet mogelijk. Door vertekeningen is de wereldkaart niet geschikt om afstanden in te schatten. De Winklerprojectie, die in de Bosatlas veel wordt gebruikt, overschat bijvoorbeeld afstanden sterker naarmate je verder van de evenaar afkomt. Afrika en Zuid-Europa worden te klein, Groenland, Noord- en Oost-Europa te groot weergegeven. Afstanden vanaf Amsterdam naar Noord- en Oost-Europa lijken op de kaart dus langer dan die naar Zuid-Europa. De opkomst van Google Maps versterkt dit beeld. De Mercatorprojectie die de Google-applicatie gebruikt, vertekent de werkelijkheid nog sterker dan de Winklerprojectie. Misschien is het effect van deze projecties dat noord-zuidafstanden structureel worden onderschat. Onderzocht hebben we dat niet; het raadsel is voorlopig nog niet opgelost. 

KAART: GEOGRAFIE & B.J. KÖBBEN 2014 ©
Gepercipieerde afstanden in Europa in 1977-1981 en 2013
Percepties en preferenties

In de jaren '60 raakten geografen geïnteresseerd in hoe mensen ruimte waarnemen en waarderen. Het begon met pionierswerk van een Amerikaanse stadsplanner, Kevin Lynch, die verslag deed in The Image of the City (1960). Hij vroeg mensen in Boston, Jersey City en Los Angeles plattegronden van hun stad te tekenen. Welke straten, grenzen, barrières, wijken, pleinen, kruispunten en landmarks tekenden zij? Hoe gedetailleerd en nauwkeurig waren hun plattegronden? Lynchs studie inspireerde geografen te onderzoeken hoe nieuwkomers zich een stad eigen maken. Hoe leren ze hun omgeving kennen? En hoe ontwikkelt de cognitieve kaart zich als kinderen opgroeien tot volwassenen? Hebben ouderen andere cognitieve kaarten dan jongeren? En verschillen hoogopgeleiden daarin van laagopgeleiden? Zijn geslacht en etniciteit van invloed op de omvang en detaillering waarmee gebieden op kaarten worden getekend?

Een tweede stroom onderzoek kwam op gang door het werk van onder meer de Brits-Amerikaanse geograaf Peter Gould. Hij wilde vooral weten hoe mensen omgevingen waarderen, bijvoorbeeld als plek om te wonen. In Mental Maps (1974) deden Gould en Rodney White onder andere verslag van een onderzoek onder jongeren die in Groot-Brittannië hun middelbare schoolopleiding hadden afgerond. In de zomer van 1967 kregen schoolverlaters in 23 steden verspreid over Engeland, Wales en Schotland een kaart voorgelegd met daarop de 92 counties waarin Groot-Brittannië destijds was verdeeld. Zij moesten op de kaart aangeven in welke counties zij graag wilden (gaan) wonen. Op de samengestelde preferentiekaart was de Engelse zuidkust favoriet. Naarmate counties verder naar het noorden lagen, daalde de gemiddelde waardering. Schotse counties waren het minst populair. Naast de zuidkust was de eigen woonplaats geliefd – gelukkig maar.

In Nederland heeft de Groningse economisch geograaf Piet Pellenbarg samen met collega Wim Meester soortgelijk onderzoek gedaan. Hij ondervroeg ondernemers. Stel, vroeg Pellenbarg hen, dat je je bedrijf moet verplaatsen. Wat zou dan een goede vestigingsplaats zijn? De ondernemers kregen een kaart van Nederland voorgelegd met zeventig verspreid gelegen plaatsen. Van elk moesten ze aangeven op een vijfpuntsschaal hoe hoog de waardering was als potentiële vestigingsplaats voor hun bedrijf. De samengestelde preferentiekaart toonde dat de regio Utrecht het hoogst werd gewaardeerd, en de uithoeken van het land – Noord-Nederland, de Kop van Noord-Holland, Zeeland en Zuid-Limburg – het laagst scoorden.

Pellenbarg herhaalde het onderzoek om de tien jaar. Hij begon in 1983; de laatste keer was 2012. Zo kon hij veranderingen in het ruimtelijke patroon van preferenties op het spoor komen. De veranderingen bleken gering; in hoofdlijn bleef de waarderingskaart ongewijzigd. Pellenbargs afscheidscollege op 7 mei 2012 was eraan gewijd: De mental map van de Nederlandse ondernemer, 1983-1993-2003-2012. Zie ook Geografie september 2012.