De ultieme repetitievraag

Door Alieta Hansum & Judit van der Worp – Griftland College Soest 

Introductie voor de leerkracht

Bij aardrijkskunde leren we de leerlingen geografische vaardigheden en begrippen om processen in de wereld te kunnen beschrijven, analyseren, verklaren en voorspellen. In de praktijk betekent dit: vragen stellen, praten en schrijven tijdens interactieve lessen. Zo krijg je als docent ook meer zicht op waar leerlingen staan in hun taalontwikkeling. Welke zinnen en woorden vinden ze (nog) moeilijk? Kunnen ze de begrippen in eigen woorden uitleggen? Snappen ze waarom jij het antwoord op die ene vraag in de toets niet goed kon rekenen? 

Deze opdracht kun je leerlingen zowel in tweetallen als klassikaal laten doen. De feedback en reflectie die jij als docent geeft, zijn hierbij cruciaal. Hoe uitgebreider en diepgaander de feedback en reflectie, des te groter het leereffect en des te helderder de vaktaal en het begrip worden voor de leerlingen. Ga bij de opbouw van de vragen uit van een verdeling in reproductie-, toepassings- en inzichtvragen. Deze opdracht kun je aanpassen aan het leerjaar en niveau door andere voorwaarden aan de opbouw van de vragen te stellen en door de manier van feedback geven.

De opdracht

De tekst van de opdracht luidt:
‘Bedenk in tweetallen De Ultieme Repetitievraag voor de aanstaande repetitie. De vraag gaat uiteraard over de repetitiestof.’

De eerste vijf minuten gebruiken de leerlingen om de repetitiestof door te nemen. Op basis daarvan kiezen ze het onderwerp van de repetitievraag. Je kunt ook de paragrafen verdelen onder de leerlingen. De vraag begint met een korte inleiding van minimaal twee en maximaal vier zinnen. Bijvoorbeeld: ‘Culturen blijven niet altijd hetzelfde, maar veranderen door de tijd heen. Dat noemen we cultuurverandering.’

De vragen zijn uitdagend en hebben een opbouw. Een vraag met enkel omschrijvingen van begrippen of leerelementen valt hier niet onder. De vraag bestaat uit minimaal drie deelvragen (dus in ieder geval een a t/m c-vraag). In de eerste deelvraag mogen ze (het hoeft niet) een definitie bevragen. De overige deelvragen gaan dieper in op het onderwerp van de inleiding en de eerste deelvraag. Ook worden de vragen steeds moeilijker.

De leerlingen moeten ook een antwoord op de deelvragen bedenken. Voor deze opdracht (vragen maken en antwoorden formuleren) hebben ze ongeveer een kwartier de tijd.

De volgende stap is dat elk duo leerlingen de vraag aan een ander duo doorgeeft. Dit andere duo bekijkt de vraag en past de vraag en het antwoord eventueel aan. Let op: dit moet wel een verbetering zijn. En de originele vraag en het antwoord moeten ook nog leesbaar zijn.

Voor het beoordelen en aanpassen van de opdracht krijgen ze vijf minuten. Daarna gaat de vraag door naar weer een ander groepje. Die doet hetzelfde.

Je kunt de vragen klassikaal bespreken en evalueren. Dat verhoogt het leereffect. Heel goede vragen worden misschien in de repetitie gebruikt!

Achtergrondinformatie bij de opdracht

Om leerlingen de juiste taalsteun te kunnen bieden, moet je doordrongen zijn van het specifieke taalgebruik bij aardrijkskunde. Geografische begrippen zijn vaak generaliserende beschrijvingen van verschijnselen en ontwikkelingen. Denk aan neerslag en migratie. Er zit een behoorlijke kloof tussen het dagelijks taalgebruik van leerlingen en de meer abstraherende taal van geografen. Je een vaktaal eigen maken vergt veel oefenen en leren van fouten. Als docent speel je daarin een cruciale rol.

Bron:
Den Elzen, M., Oorschot, F., Visser, A., Van der Leeuw, B. & Meestringa, T. (2018). Redeneren en formuleren bij mens- en maatschappijvakken: een vakspecifieke uitwerking van taalgericht vakonderwijs. Enschede: SLO.