De kindvriendelijke stad
Na de eeuwwisseling begonnen gezinnen met kinderen de stad te herontdekken. Sommige gezinnen dreigen de stad echter ongewild te verlaten. Dat is slecht voor hen én voor de stad. Daarom moeten steden kindvriendelijker worden.
‘Kinderen zijn een indicatorsoort’, aldus Enrique Peñalosa, voormalig burgemeester van de Colombiaanse hoofdstad Bogotà. ‘Als het goed gaat met de kinderen, gaat het goed met de stad.’ Hij initieerde veel projecten om de openbare ruimte beter in de richten voor spelende kinderen waaronder 1200 parken en speeltuinen. Ook de VN-organisatie voor Menselijke Nederzettingen (Habitat) maakt zich met het Child Friendly City Initiative sterk voor kindvriendelijke steden. ‘De staat van de kinderen is de lakmoesproef voor het niveau van duurzaamheid en vitaliteit van een stad’, volgens deze organisatie. Een stad zonder kinderen bloedt dood.
Als (vooral middenklasse-)gezinnen met kinderen wegtrekken, krijgt de stad een onevenwichtige leeftijdsopbouw, verdwijnt er koopkracht en draagvlak voor voorzieningen, groeien forensisme en verkeersoverlast en neemt de segregatie toe, omdat er in de stad veel gezinnen met een migratieachtergrond achterblijven vanwege de goedkope sociale huurwoningen. Zo worden ‘zwarte’ scholen nog zwarter en komen kinderen/mensen met uiteenlopende sociaal-culturele achtergronden elkaar nauwelijks meer tegen.
Ruimte voor kinderen
Het inzicht dat er ruimte vrijgemaakt moet worden voor kinderen, is pas ontstaan na het verbod op kinderarbeid (1874) en de invoering van de leerplicht (1901). Voor het eerst kwamen er speelplaatsen. Aanvankelijk waren dat afgesloten speeltuinen van particulieren (die er geld mee verdienden) of speeltuinverenigingen waarvan gezinnen lid konden worden. Pas na de Tweede Wereldoorlog werden openbaar toegankelijke speelplaatsen een overheidstaak. In de jaren 1950-1970 ontwierpen stedenbouwkundigen en architecten duizenden speelplaatsen als onderdeel van de openbare ruimte. Aldo van Eyck, geestelijk vader van ‘de speelse stad’, ontwierp er alleen al in Amsterdam ruim zevenhonderd, inclusief de speeltoestellen die erin stonden.
Door de suburbanisatie in de jaren 1960-1980 verdwenen veel kinderen uit de stad en uit het zicht van beleidsmakers. Gezinnen die het konden betalen, verhuisden naar buitenwijken, voorsteden, groeikernen en (later) Vinex-locaties. Zo daalde in Amsterdam het aantal kinderen van 186.000 in 1950 naar 102.000 in 2000. De grote stad had een slecht imago als plek voor opgroeiende kinderen en zou een ‘jungle’ zijn vol risico’s en gevaren. Wie van zijn kinderen hield, bracht ze groot in een rustige, veilige en groene omgeving.
Yup wordt yupp
Rond de eeuwwisseling ontstond een nieuwe trend. Veel jonge professionals (yuppen) die vanaf de jaren 1990 naar de stad getrokken waren voor de stedelijke ambiance, bleven er wonen, ook toen ze kinderen kregen. Van yup werden ze yupp (young urban professional parent). Ze hadden een uitgesproken afkeer van voorsteden en Vinex-locaties – vooral de vrouwen, die bang waren daar een ‘groene weduwe’ te worden. Als werkende ouders hadden ze wel een tijdruimteprobleem: binnen de beperkt beschikbare tijd moesten ze op verschillende plaatsen verschillende dingen doen zoals naar hun werk gaan, kinderen naar school of de kinderopvang brengen en boodschappen doen. Dat lukt alleen in de stad, waar alle die plaatsen dicht bij elkaar liggen. Daarnaast hebben ze hier hun uitgebreide sociale netwerk en willen ze hun identiteit als moderne stedeling tot uitdrukking brengen door nadrukkelijk niet voor een suburb te kiezen. Ze kiezen er dus bewust voor om in de stad te blijven wonen, óók met kinderen. Voor de dynamiek en vitaliteit van de stad zijn deze veelal hoogopgeleide mannen en vrouwen van groot belang.
Toch verhuizen
‘Settled people don’t move’ is een Amerikaanse vuistregel. Hoe komt het dan dat sommige gezinnen, hoewel gesetteld, toch verhuizen? Stadsgeograaf Lia Karsten deed er in Amsterdam onderzoek naar en onderscheidt drie groepen. Allereerst de pragmatic movers. Zij zouden graag in Amsterdam blijven wonen, maar enkele nadelen gaven de doorslag om toch te verhuizen. Zoals de beperkte bewegingsvrijheid van kinderen, de noodzaak hen buiten te begeleiden en in de gaten te houden en het niet kunnen vinden van een groter huis. Daarnaast zijn er de displaced urbanites. Ze voelen zich verdrongen doordat ze de hoge huren niet meer kunnen betalen of geen volgende stap in hun wooncarrière kunnen zetten vanwege de sterk gestegen huizenprijzen (financially displaced). Of doordat het karakter van de buurt zo verandert dat ze zich daar niet meer thuis voelen (emotionally displaced) – vanwege nieuwbouw, drukte op straat, toerisme, anonimiteit en criminaliteit. Ten slotte zijn er de happy movers. Zij hadden het als kinderloze volwassenen naar hun zin in de stad, maar nu ze daar hun kinderen moeten opvoeden is hun beeld van de stad gekanteld. Zij verhuizen naar een voorstad of het platteland.
Het beleid van de stad zou erop gericht moeten zijn de pragmatic movers en de displaced urbanites te behouden, omdat zij het liefst in de stad blijven wonen en een belangrijke economische, sociale en culturele bijdrage leveren aan de stad. Hén behouden is dus goed voor henzelf én voor de stad. Daarvoor moeten steden kind- en gezinsvriendelijker worden.
Nieuwe generatie stadskinderen
Het leven van kinderen in de stad is wel veranderd. Karsten spreekt van een ‘nieuwe generatie stadskinderen’ en een ‘nieuwe stedelijke kindertijd’. Het vroegere belang van de straat en de openbare ruimte als opvoedplek waar kinderen met verschillende sociaal-culturele achtergronden elkaar ontmoeten en met elkaar leren omgaan zonder directe bemoeienis van volwassenen, is volgens Karsten sterk afgenomen. Daarentegen is het belang van de (door ouders gekozen) school als opvoedplek juist toegenomen en komen er steeds meer nieuwe (door ouders gekozen en betaalde) verblijfsruimtes voor kinderen en gezinnen, variërend van gezinsrestaurants en afgesloten plekken voor vertier, sport en muziek tot nieuwe diensten als de buitenschoolse opvang (bso) en huiswerkinstituten.
Deze ontwikkelingen vergroten volgens Karsten de segregatie en de ongelijkheid en beperken de bewegingsvrijheid en ontwikkelingsmogelijkheden van kinderen. Vroeger was vrijwel elk spelend kind een buitenkind, omdat spelen min of meer synoniem was aan op straat spelen. Nu zijn er naast buitenkinderen ook binnenkinderen en ‘achterbank’-kinderen. Karsten betreurt dat. Het negatieve discours van de stad als jungle waartegen kinderen beschermd moeten worden, zou volgens haar plaats moeten maken voor een positief discours van de stad als een rijke leeromgeving waarin kinderen verleid worden om naar buiten te gaan en ‘te leren van en met leeftijdgenoten’. Ze benadrukt het belang van de alledaagse omgeving. Die moet gelegenheid bieden voor spelen, ontmoeten, bewegen en verblijven. Dat vraagt brede stoepen, spannende binnentuinen, open schoolpleinen, overlappende buurten, zitplekken bij leuke speelattracties, groene ruimtes, brede fietspaden en ook zoiets banaals als een handige bergplaats voor de fiets.
Wat kinderen zelf willen
Belangrijk is ook dat kinderen een stem krijgen en dat er naar hen geluisterd wordt. In Leuven deed Céline Ramioul onderzoek naar de wensen van 10-jarigen. ‘Groen’ stond hoog aangeschreven bij kinderen. Ze spelen graag in parkachtige omgevingen en waarderen ‘natuurlijke speelobjecten’ zoals water, omgevallen bomen, materiaal om hutten te bouwen, meer dan speeltoestellen. En als die er zijn, moeten ze de fantasie prikkelen. Kinderen zoeken ook graag plekken op waar ze andere kinderen ontmoeten en dingen met hen kunnen doen zoals voetballen. Zeer negatief zijn kinderen over verkeersdrukte, rommel en vandalisme (zie ook Geografie nov/dec 2020 en maart 2021). Ze willen ook graag ruimtes waar ze zonder ouderlijk toezicht mogen spelen, maar die zijn er weinig of alleen dicht bij huis. Ze vinden het vervelend dat ze vaak alleen onder begeleiding naar leuke speelplekken buiten hun directe woonomgeving kunnen. Ze hebben dus behoefte aan veilige loop- en fietsroutes, ook naar school. Ten slotte houden ze van reuring in de wijk. Waar kinderen en jongeren behoefte aan hebben, verschilt per leeftijdsgroep en ook geslacht. Kleine kinderen spelen het liefst in of dicht bij huis en onder toezicht, vanaf een jaar of 10 willen ze hun actieradius uitbreiden en zonder direct toezicht spelen. Jongens houden vooral van sport, meisjes meer van socialiseren. Naarmate ze ouder worden groeit de behoefte aan chillen.
Kinderen willen ruimtes waar ze zonder ouderlijk toezicht mogen spelen, maar die zijn er weinig of alleen dicht bij huis
Gezinsvriendelijke appartementen
Voor een kindvriendelijke stad zijn vier bouwstenen van belang: wonen, openbare ruimte, voorzieningen en routes. Eengezinswoningen met een tuin zijn heel geschikt voor opgroeiende kinderen, maar in grote steden slechts beperkt beschikbaar. Wel zouden bestaande kleine woningen samengevoegd kunnen worden tot gezinswoningen. Daarnaast kunnen kleine, slechte woningen gesloopt en vervangen worden door ruime gezinswoningen zoals gebeurt in herstructureringswijken. Al moet voorkomen worden dat nieuwe gezinswoningen voor de middenklasse leiden tot verdringing en uitsortering op de woningmarkt.
Appartementen zijn er volop in de grote stad, maar ze zijn vaak ongeschikt voor gezinnen. Voor de toekomst zou er – ook vanwege de noodzakelijke verdichting (zie Geografie maart, De verdichte stad) – fors ingezet moeten worden op gezinsvriendelijke appartementen. Dat kan door bestaande complexen te verbouwen of nieuwe neer te zetten op herontwikkelingslocaties. Er worden veel appartementen gebouwd in steden, maar niet voor gezinnen met opgroeiende kinderen. Gezinsvriendelijke appartementen hebben een woonoppervlak van minimaal 85 m2, één kamer per kind, een grote hal met voldoende berg- en speelruimte, een lift, flexibele indeling (vanwege veranderende gezinssituaties en andere huishoudsamenstellingen dan het klassieke gezin) en privé-buitenruimten (balkon, dakterras) om te spelen en samen te eten.
In grotere appartementencomplexen zouden ‘buurtjes’ van tien tot twintig woningen gecreëerd kunnen worden, bijvoorbeeld rond een centrale hal of trappenhuis, als overgang van woning naar appartementsgebouw en buitenwereld. Het zijn ruimtes met sociale controle en een gevoel van eigendom die bewoners en kinderen veiligheid en geborgenheid geven. Collectieve ruimtes in de gebouwen bieden bewoners gelegenheid elkaar te ontmoeten. Kinderen kunnen er spelen, net als in externe speel- en ontmoetingsplekken in bijvoorbeeld binnentuinen. Er zijn inmiddels heel wat ontwerpen gemaakt, maar nog niet gerealiseerd. Een voorbeeld dat er in ieder geval komt, is De Babel in Rotterdam.
Kindvriendelijke openbare ruimte
In een kindvriendelijke openbare ruimte moet kinderen veilig kunnen spelen, kunnen bewegen en (spannende) dingen kunnen beleven. Speelplekken zijn daarbij belangrijk. Steden hebben er normen voor. In Rotterdam moet binnen een bouwblok van meer dan 15 hectare minimaal één sport- en speelplek zijn van 5000 m2 en binnen kleinere bouwblokken een plek van minimaal 1000 m2. De plekken moeten centraal gelegen zijn, in het zicht van woningen, op niet-milieubelaste locaties en met zowel zon als schaduw. Niet al te ver daarvandaan moeten kleine speelplekken liggen, zodat er een speellint ontstaat. Behalve speeltuinen kunnen het ook trapveldjes en speelkooien zijn. Volgens de norm moeten ook stoepen aan ten minste één straatzijde bespeelbaar zijn, liefst aan de zonzijde. Een bespeelbare stoep is 3 tot 5 meter breed.
Een stap verder is het concept van de speelstraat, waarbij straten afgesloten worden voor gemotoriseerd verkeer en kinderen veilig en ongehinderd kunnen spelen. In België richten veel steden in de zomervakantie speelstraten in. In Nederland zijn ze gekoppeld aan de jaarlijkse Nationale Straatspeeldag, een initiatief uit 1986 van de actiegroep Stop de Kindermoord.
Naast speelplaatsen zijn groen en natuur belangrijk voor kinderen. De landelijke norm voor groen is 75 m2 per woning. Een stad als Rotterdam voldoet daar ruim aan, maar het groen is te veel geconcentreerd in grote parken en bossen. En voor zover het in wijken en straten ligt, bestaat het veelal uit prikstruiken en kijkgroen, die niet uitnodigen tot spelen. Er is dus meer en beter gespreid bespeelbaar groen nodig met bomen waar je in kunt klimmen en bomen waar op een andere manier wat aan te beleven valt (bloesem, bladverkleuring, vruchtdragend). Ook schoolpleinen moeten vergroenen, met meer bomen en minder tegels. Bespeelbaar groen kan interessanter en uitdagender worden als je het combineert met schooltuinen, volkstuinen of stadslandbouw. Ook kun je speelplekken toevoegen aan volkstuincomplexen die populair zijn bij bewoners van dichtbebouwde wijken.
Ten slotte moet de overgang van het veilige, rustige huis naar de drukke openbare ruimte niet te abrupt zijn. Er is dus een zachte overgang (drempelruimte) nodig tussen woning en straat. Denk aan banken, geveltuintjes en zitmuurtjes. Goed ingerichte drempelruimtes nodigen kinderen en ouders uit om de straat op te gaan en er te spelen. Ze verlevendigen de straat, bevorderen de veiligheid en de sociale contacten.
Veilige loop- en fietsroutes naar school, speeltuin en vriendjes zijn belangrijk
Rotterdam als voorbeeld
Rotterdam is een van de weinige steden in Nederland met een expliciet kindvriendelijk beleid. Dat was ook hard nodig, want rond 2005 verlieten jaarlijks zo’n 1200 gezinnen de stad. Daarom startte de stad het Programma Rotterdam Kindervriendelijk (2006-2010) en verscheen de stedenbouwkundige visie Bouwstenen voor een kindvriendelijk Rotterdam (2009), waarin de bovenstaande vier bouwstenen verwerkt zijn. Voor negen voorbeeldwijken werden wijkscans gemaakt. Daarin zijn de vier bouwstenen in kaart gebracht. Zo wordt zichtbaar wat er ontbreekt en waar kansen en opgaven liggen. Zijn er voldoende eengezinswoningen of gezinsvriendelijke appartementen, voldoet de wijk aan de speelruimtenorm, waar zijn speelplekken mogelijk, is het groen bespeelbaar, zijn er drempelruimtes, hoe kan het netwerk van veilige routes verbeterd worden?
Rotterdam heeft flinke slagen gemaakt en inspirerende, innovatieve voorbeelden opgeleverd. Als stad van de moderne architectuur zijn er gezinsvriendelijke appartementen ontwikkeld zoals De Babel, waarmee architect Laurens Boodt een ontwerpprijsvraag voor gezinsappartementen won. Ook het fenomeen kluswoning, waarbij jonge mensen kleine goedkope woningen kunnen samenvoegen en renoveren tot hún ideale gezinswoning, is een Rotterdams concept. Ze zijn een groot succes en elders gekopieerd.
Ook voor een kindvriendelijke openbare ruimte werden er opvallende dingen bedacht. Zo zijn er spannende stukjes kunstmatige jungle in de stad waar kinderen kunnen ravotten, klimmen en spelen. In het Speeldernis Park kunnen kinderen vrij spelen, de natuur ervaren en met uitdagingen en risico’s leren omgaan. Ze kunnen er (boom)hutten bouwen en daarin zelfs overnachten. Voor oudere kinderen zijn er crossfietsbanen en skateparken, waarvan dat aan de Westblaak het bekendst is. Op verscheidene speelplekken staan zeecontainers (‘duimdropcontainers’) waar kinderen skelters, rollerskates en ander speeltuig kunnen lenen. Ze worden beheerd door ‘pleinpappa’s en -mamma’s’. Met TOS-projecten (Thuis op Straat) wil de gemeente het (begeleid) spelen op straat stimuleren en tegelijk kinderen positief gedrag, fatsoen en verantwoordelijkheidsgevoel bijbrengen. Bij grote evenementen (marathon, filmfestival, zomercarnaval) zijn er speciale programma’s voor kinderen en jongeren.
Rotterdam ging een expliciet kindvriendelijk beleid voeren, omdat gezinnen hier – meer dan in andere grote steden – ontevreden waren over hun woning en hun woonomgeving. De stad is bezig met een inhaalslag en wordt kindvriendelijker, maar echt aantrekkelijk worden voor gezinnen vraagt een brede aanpak en een lange adem. Kinderen zijn inderdaad een indicatorsoort. Als zij gedijen in een stad, gaat het goed met de stad. Kindvriendelijke steden zijn humane steden.
Bronnen
- Baker, L. (2018). What would the ultimate child-friendly city look like? The Guardian 28 February
- Camp, P. (2019): Daar woon ik! Hier wonen wij. Gezinsvriendelijk wonen in Den Haag. Dieren: Diepenmaat.
- Gemeente Rotterdam, Jeugd, Onderwijs en samenleving (2009). Bouwstenen voor een kindvriendelijk Rotterdam. Stedenbouwkundige visie.
- Karsten, L. (2007). Vitale kinderen en creatieve steden: op zoek naar een nieuwe omgangsregeling. Rooilijn 40(5), 319-325.
- Karsten, L. & Felder, N. (2016). Laat de stad een ongekende leerervaring zijn voor alle kinderen. Sociale vraagstukken.
- Karsten, L. & Felder, N. (2016). De nieuwe generatie stadskinderen. Ruimte maken voor opgroeien. Rotterdam: nai10publishers.
- Karsten, L. (2017). On Childhoods and Cities or the Changing Relationship between the Street, the School and Children's Consumption Spaces. In E. Nihlfors (Ed.), Honorary Doctors at the Faculty of Educational Sciences 2011-2017 (pp. 49-59). (Skrifter rörande Uppsala universitet. C, Organisation och historia; No. 109). Uppsala University.
- Karsten, L. (2020). Counterurbanisation: Why settled families move out of the city again. Journal of Housing and the Built Environment, 35(2), 429-442.
- Ramiou, C. (2019). Wat maakt een stad kindvriendelijk? Op verkenning met kinderen. Thesis voorgedragen tot het behalen van de graad van Master of Science in de ingenieurswetenschappen. Academiejaar 2018-2019.
- Unicef (2018). Unicef Child Friendly Cities and Communities Handbook.
- Vis, C. (2020). Lia Karsten: ‘Zorg dat gezinnen met kinderen in de stad blijven wonen’. NRC Handelsblad, 18 september.