Een halve eeuw suburbanisatie in Holland
Rond het midden van de 20e eeuw veranderde het patroon van de binnenlandse migratie in Nederland, zo schreef Henk ter Heide in 1965 in zijn proefschrift. Een halve eeuw later reflecteert hij met Ewoud Smit in Geografie op de vraag hoe het sindsdien met de binnenlandse migratie is gegaan.
Het proefschrift Binnenlandse migratie in Nederland uit 1965 bevat een uitvoerige analyse op basis van CBS- gegevens van de migratie op provinciaal en op regionaal niveau, en licht daar drie verschijnselen uit. In de eerste plaats gaat de verstedelijking, in de zin van trek naar de stad – en vooral naar de grote steden in het westen des lands – door, maar in veel mindere mate dan de periode vóór de oorlog. Vooral de migratie over korte afstand is afgenomen en deels vervangen door forensisme. Deze migratievervangende pendel lijkt al vóór de oorlog in belang te zijn toegenomen. Wellicht is het een reactie op de economische crisis van de jaren '30 en de oorlog, waardoor mensen het veiliger vinden in hun vertrouwde omgeving te blijven. Ten derde neemt in de naoorlogse jaren het vertrek uit de grote steden, de suburbanisatie, toe. Dorpen op enige afstand van de stad trekken steeds meer stadsbewoners. Het onderzoek naar dit verschijnsel leidt tot de conclusie dat ‘suburbanisatie [...] te maken [heeft ] met het feit dat de woningvoorraad in de grote steden kwantitatief noch kwalitatief voldoet aan de eisen die de stadsbewoners (allen gezamenlijk) daaraan stellen’.
Hoe ontwikkelt de suburbanisatie zich vanaf 1965? De kaarten geven de jaarlijkse migratiesaldi per decennium weer van de gemeenten in het meest verstedelijkte deel van het land: Noorden Zuid-Holland, Utrecht en Flevoland. Het patroon verandert snel. Al in de jaren '60 hebben de grote steden vertrekoverschotten en richt de migratie zich vooral op de Heuvelrug en het Groene Hart. In de jaren '70 zijn er ook grote vestigingsoverschotten in de Kop van Noord-Holland en West-Friesland, langs de NoordHollandse kust, en op de Zuid-Hollandse eilanden. Tien jaar later zijn die weer grotendeels verdwenen. In de rest van de 20e eeuw richt de suburbane trek zich vooral op enkele gemeenten: Nieuwegein, Purmerend, Haarlemmermeer, Zoetermeer, PijnackerNootdorp, Capelle a/d IJssel, Spijkenisse, Almere, Zeewolde. In de 21e eeuw vallen er een paar gemeenten af en komen er andere bij: Aalsmeer, Lansingerland, Albrandswaard, Hendrik-Ido-Ambacht. De laatste jaren hebben Amsterdam, Rotterdam en Utrecht weer vestigingsoverschotten.
De genoemde kleinere plaatsen zijn (op Zeewolde na) gemeen ten met groeikernen. Nadat in de Tweede nota over de ruimtelijke ordening (1966) het begrip gebundelde deconcentratie is geïntroduceerd, wordt dit in de Derde nota, in de loop van de jaren '70, vertaald in het aanwijzen van groeikernen. Woningbouw wordt vanaf eind jaren '70 in deze kernen geconcentreerd, en loopt in andere suburbane gemeenten sterk terug. De migratie reageert hier onmiddellijk op, wat de eerder geciteerde stelling uit het proefschrift bevestigt. De suburbanisatiestromen worden kennelijk opgeroepen en gestuurd door het aanbod van woningen en niet door de vraag. In de jaren '90 en na de eeuwwisseling richt de suburbanisatie zich dan ook op de Vinex-wijken, die mede door gemeentelijke grenswijzigingen in de grote steden (Utrecht, Den Haag) worden opgenomen.
Een belangrijke aantekening is dat het aanbod niet alleen leidend is vanwege het aantal beschikbare woningen, maar vooral om de kwaliteit ervan. Dat wil zeggen, de kwaliteit in de ogen van de bewoners. Nog steeds worden Vinex-wijken in kranten en tijdschriften regelmatig saai en eentonig genoemd, maar de migratiestromen en woononderzoeken onder bewoners leiden tot andere conclusies.
De laatste vijf jaar worden de migratiestromen uiteraard beinvloed door de woningmarktcrisis (prijsdaling van duurdere woningen, scherpere eisen aan nieuwe hypotheken, ‘onder water staan’). Maar ook de woningvraag is aan het veranderen. De populariteit van binnenstedelijke woningen neemt toe. Vooral in Amsterdam zijn kopers bereid hoge prijzen te betalen. Het Planbureau voor de Leefomgeving heeft recentelijk deze nieuwe bevolkingsontwikkelingen in stad en stadsgewest beschreven in De stad: magneet, roltrap en spons. De toenemende populariteit van de stad als woonplek is wellicht te verklaren door de groei van het aantal hoger opgeleiden, de veranderde positie van de vrouw (de stad biedt hen meer carrièremogelijkheden), de geboortedaling en het uitstel van geboorten tot hogere leeftijden van de ouders.
Prognose
Terwijl de richting van de suburbanisatie tot voor enkele jaren vooral door het woningaanbod werd gestuurd, lijkt het erop dat nu de woningvraag een grotere rol begint te spelen. Dat bemoeilijkt het maken van prognoses. Het is niet langer voldoende te kijken naar de kwantiteit en de kwaliteit van de voorgenomen woningbouw. We moeten ook maatschappelijke ontwikkelingen inschatten, rekening houdend met vertragingen in de invloed die ze hebben. Immers, de hiervoor gesuggereerde maatschappelijke oorzaken van veranderingen in de woonvoorkeuren spelen al sinds enkele decennia. Het beschikbaar komen van de pil en het begin van de tweede feministische golf dateren uit de jaren '60. Als het klopt dat zij verhuisstromen nu beïnvloeden, treedt dat effect met vertraging op.
Te verwachten valt dat zich op langere termijn opnieuw een omslag in de migratiestromen zal voordoen. Enerzijds is er binnen de steden te weinig ruimte om de woningbehoefte van heel Nederland op te vangen. Anderzijds zal het overlijden van de babyboomers veel ruimte scheppen in de gebieden waar zij de afgelopen decennia massaal naartoe getrokken zijn, zoals de groeikernen en later de Vinex-wijken. Alleen de tijdstippen en vormen van de nieuwe suburbanisatie zijn moeilijk in te schatten.
BRONNEN
• Heide, H. ter 1965. Binnenlandse migratie in Nederland. Staatsuitgeverij, Den Haag.
• Planbureau voor de Leefomgeving 2015. De stad: magneet, roltrap en spons. Bevolkingsontwikkelingen in stad en stadsgewest. PBL, Den Haag.