Mijn geografische spoor - Jan Buursink

1 januari 2018
Auteurs:
Dit artikel is verschenen in: geografie januari 2018
Enschede
Groningen
Drachten
Nijmegen
Opinie
Aardrijkskundige wandplaat van Industriestad Enschede. Johan Dijkstra, medeoprichter van de Groninger kunstkring De Ploeg, schilderde deze plaat in 1922 in opdracht van uitgeverij J.B. Wolters.

Jan Buursink (82), emeritus hoogleraar sociale geografie in Nijmegen, beoefende het vak meer dan zestig jaar. Wie zo lang nauw verbonden geweest is met de geografie heeft over die persoonlijke band wel wat te melden. Buursink kijkt terug op het geografisch spoor in zijn leven. Hij woonde in Enschede, Groningen, Drachten en Nijmegen. Welke invloed hadden die woonplaatsen op zijn geografiebeoefening?

 

Ieders levensloop en visie op de wereld worden voor een belangrijk deel bepaald door iemands woonplaats. Die heeft invloed op iemands denken en doen. Dat geldt ook voor iemands beroepsbeoefening. Ik heb geprobeerd een persoonlijk spoor te trekken langs de woonplaatsen die van belang geweest zijn voor mijn geografiebeoefening. Waar heeft wat mij iets gedaan dat grote invloed had op mijn geografische interesses en verrichtingen? In mijn geval zijn Twente, Groningen en Nijmegen belangrijke inspiratiebronnen geweest voor mijn ontplooiing als geograaf. Ik vermoed dat dit ook bij anderen, zowel sociaal als fysisch geografen, het geval is. Elke woonplaats kan een geograaf voorzien van vraagstellingen die voor de uitoefening van zijn vak relevant zijn. Ik hoop dan ook dat het geografische spoor dat ik trek door mijn herinneringen en verrichtingen andere geografen inspireert hetzelfde te doen.

Twentse voedingsbodem

Mijn keuze om geografie te gaan studeren vond een voedingsbodem in Twente waar ik tussen 1935 en 1954 opgroeide. Allereerst was er de boekenkast van mijn vader. Hij was een eenvoudige kantoorbediende op de expeditieafdeling van katoenspinnerij Jannink in Enschede, maar had duidelijk geografische interesses. In zijn kast stonden boeken die later naadloos bleken aan te sluiten bij de studie sociale geografie die ik in 1954 ging volgen in Groningen. Geheimschrift der aarde van de Groningse geoloog Kuenen, Van verre volken van de Utrechtse volkenkundige Fahrenfort en Het Nederlandsche volk in zijn woongebied van mijn latere leermeester Keuning lijken daarvoor een perfecte ouverture. Toch hebben ze in mijn herinnering geen duidelijke rol gespeeld bij mijn studiekeuze. Ik zal er wel eens in gebladerd hebben, maar diepgaand bestudeerd heb ik ze zeker niet. Toch hebben deze en andere boeken van mijn vader een onmiskenbare relatie met mijn latere visie op het vak dat ik zou gaan beoefenen. Ze staan voor de thema’s waarmee ik me tot het einde van mijn loopbaan zou bezighouden.

Meer dan boeken speelde het Twentse landschap zelf een rol in mijn keuze voor de geografie. Mijn ouders waren fervente fietsers. Van kindsbeen af kreeg ik oog voor het essen- en bekenlandschap rond Enschede. Vooral de Usseler es, dicht bij de kant van de stad waar wij woonden, kende ik goed. Rond de es lag een ring van boerderijen, een krans-esdorp zou Keuning me later leren. Mijn allereerste foto’s maakte ik van de opgravingen in de toen net ontdekte Laag van Usselo, nu een aardkundig monument.

Jan Buursink op onderzoek in de Verenigde Staten waar hij in 1994 dubbelsteden (twin cities) bezocht. Bij toeval passeerde hij een stadje in Georgia dat die naam droeg.

‘Het landschap is te lezen als een opengeslagen boek’, hoor je geografen wel eens beweren. Dat klopt, maar dan moet je het wel kunnen lezen. Geografie is meer dan door landschappen bladeren. Agrarische, maar ook stedelijke landschappen moet je doordenkend kunnen lezen. Daar had ik in Enschede al oog voor. Zo heb ik op school ooit een kaart getekend met alle textielfabrieken, maar dan wel gesitueerd langs spoorlijnen. Om aan te geven dat ze verband hielden met elkaar.

Het toenmalige Enschede was niet meer dan een grote verzameling arbeidershuizen rond de fabrieken, met enkele buurten voor welgestelden. Deze ruimtelijke structuur was vrij ordeloos gegroeid rond een kleine, eivormige middeleeuwse kern. Die tamelijk amorfe massa vroeg omstreeks 1950 om een meer stedelijk gezicht. De aanleg van Boulevard 1945, een brede verkeersweg langs de oude kern en een breuk met de historisch gegroeide stadsplattegrond, vond ik als scholier een intrigerend project. Zou die ruimtelijke doorbraak een impuls geven aan de in verval rakende textielstad?

Toen ik vele jaren later na het overlijden van mijn vader zijn boeken en archief opruimde, vond ik een brief aan de wethouder voor stadsontwikkeling. Mijn vader sprak daarin in de jaren 1950 al zijn zorgen uit over de zijns inziens roekeloze stadsuitbreiding ten koste van landbouw- en natuurgebieden. Later werd ik zelf een pleitbezorger van de compacte, zich verdichtende stad. De omzetting van bouwakkers in ‘woonakkers’ ging mijn vader en gaat ook mij te ver. Een stad gedijt het best bij stedelijke dichtheid. Toen ik de brief van mijn vader las, voelde ik me erfelijk belast.

Geografische inspiratie

Enschede was misschien niet the place to be, maar voor mij en mijn beroepskeuze heeft de stad veel betekend. Het was lange tijd mijn woonplaats. Een geboorteplaats is slechts een administratief gegeven. Erasmus is tot icoon van Rotterdam verheven, maar hij heeft er slechts de eerste paar weken van zijn leven gewoond en is er nooit meer teruggekomen. Hij heeft eens geschreven dat het niet van belang is in welke stad je geboren bent, maar welke stad van betekenis is geweest voor je geestelijke en intellectuele ontwikkeling. In die zin heeft Enschede, hoewel het geen bruisend intellectueel milieu bood, me veel geografische inspiratie geboden. Tijdens en na mijn studie ben ik wetenschappelijk geïnteresseerd gebleven in Twente, maar een op Twente gerichte regionalist ben ik niet geworden. En het Twents dialect roept ook geen bijzonder warme gevoelens bij me op.

In 1954 behaalde ik mijn gymnasiumdiploma. Latijn en Grieks vond ik interessant, net als geschiedenis, maar de eigentijdse wereld was naar mijn idee te weinig aan bod gekomen. Mijn ontwaakte interesse in stedelijke ontwikkelingen deed me daarom besluiten sociale geografie te gaan studeren. Eigenlijk wilde ik naar Utrecht. Toen ik dat aan mijn rector – zelf een geograaf – vertelde, zei hij: ‘Waarom niet Groningen? Daar is net een studiegenoot van mij benoemd tot hoogleraar; ik kan je hem aanbevelen.’ Hij doelde op prof. Keuning. Zonder er verder bij na te denken ging ik naar Groningen. Het zou een levensbeslissende keuze worden. Mijn ideeën over steden en over de sociale geografie zijn erdoor gedetermineerd. Zonder Groningen zou ik een andere geograaf zijn geworden en zou ik mijn vrouw niet ontmoet hebben. Toeval speelt soms een dominante rol in je leven.

scootmobiel
FOTO: THIJS KOETSIER/FLICKR
Groningen

Dé stad

Hoe anders was Groningen vergeleken met Enschede. De laatste was een snel gegroeide huizenmassa rond fabrieken, op zoek naar een stedelijke identiteit. Groningen manifesteerde zich in 1954 aan mij als een stad met een heldere, historisch gegroeide structuur en identiteit, en als dominant centrum van het noorden des lands. Vooral Groningen als regional capital, als de stad tegenover het ommeland, fascineerde me. Het kwartje viel helemaal toen Keuning ons liet kennismaken met de centrale-plaatsentheorie van Walter Christaller. Zijn theorie stamde uit 1933, maar werd hier in de jaren 1950 herontdekt.

Groningen werd voor mij al snel dé stad. Ik voelde me er thuis, als geografiestudent en als bewoner. Als jeugdleider bij de padvinderij kwam ik in contact met veel Groningse families in alle delen van de stad en de stedelijke samenleving. Als universiteitsstad was Groningen ideaal. Alle voor mij relevante gebouwen lagen vlak bij elkaar aan het Academieplein. Compacter kon niet.

Zonder Groningen was ik een andere geograaf geworden

Voelde ik me toen ik in 1961 afstudeerde ook thuis in de sociale geografie? De studie was een aaneenrijging van vakken en vakjes, waarvoor je eerst twee jaar college moest lopen en daarna tentamen mocht doen, vaak mondeling. We moesten vooral heel veel lezen. Duizenden bladzijden. We hadden enkele, overigens instructieve, excursies, maar het landschap leren lezen als een opengeslagen boek kwam niet uit de verf. Veldonderzoek deden we niet. Wel moesten we voor de kernvakken werkstukken en scripties schrijven. Naast kernvakken als cartografie, geologie en volkenkunde hadden we bijvakken als sociologie en economie. En er was nog tijd voor andere vakken. Ik deed er wat Spaans, Deens en filosofie bij. Toch kijk ik tevreden terug op mijn studie. Die heeft me aan het denken gehouden. Niet zozeer door de leerstof uit de vele boeken, maar door de vragen die bij me opkwamen en me blijvend gingen boeien. Zoals die naar de wonende mens in zijn plaatsgebondenheid, en de regio als een door een bevolkingsgroep beleefd eigen woongebied.

Christaller in Drachten

Toen ik in 1961 bij Keuning afstudeerde op de Twentse textielformatie als een groot industrieel complex, had ik de ambitie mijn studie af te ronden met een proefschrift. Ik wist ook al waarover. Keuning had ons in een doctoraalcollege stadsgeografie kennis laten maken met de centrale-plaatsentheorie van Christaller. Zo’n theoretische aanpak miste ik in de geografie. Christaller ontwikkelde zijn model op basis van het nederzettingspatroon in een hoofdzakelijk landelijk gebied in Zuid-Duitsland. Ik wilde zijn theorie toetsen in industriegebieden met een dicht en onregelmatig stedenpatroon zoals Twente, Noord-Brabant en ZuidLimburg. Daags na mijn afstuderen stond ik bij Keuning op de stoep met mijn plan. Na een kopje thee kreeg ik zijn instemming. Ik moest het wel doen in mijn vrije tijd, naast mijn fulltime baan als leraar aardrijkskunde in Drachten. Dat leek me geen onmogelijk opgave want ik was nog vrijgezel.

Twee jaar lang pendelde ik dagelijks met de bus van Groningen naar Drachten, een lange rit door het Groningse Westerkwartier. Als ik ’s avonds in de stad terugkeerde, ging dat gepaard met een gevoel van opluchting. Ik voelde me een echte ‘stadjer’. Toch verhuisde ik – inmiddels gehuwd – in 1963 naar Drachten. Dat was als oude veenkolonie allesbehalve een stad. Het hoorde ook niet thuis in het rijtje van de Friese elf steden. Drachten was een industriekern doordat vlak daarvoor Philips er een fabriek voor scheerapparaten (Philishave) geopend had. De verstedelijking was er manifest. Als stadsgeograaf vond ik dat meteen interessant. Paste Drachten in het centrale-plaatsenpatroon van Friesland? Historisch gezien niet, ruimtelijk wel. Hoe moest ik het opkomende Drachten plaatsen in de theorie van Christaller? Voor een lekker stukje Franse kaas moest je naar Leeuwarden. Of Groningen. Over dit soort vragen correspondeerde ik met Christaller. Ik heb nog steeds een brief van hem.

Erg vlot ging het niet met mijn dissertatieonderzoek in mijn vrije tijd. Een aanbod in 1967 om aan de universiteit te komen werken als wetenschappelijk medewerker voor de geografie van de dienstensector greep ik dan ook met beide handen aan. Toen kwam er vaart in mijn onderzoek. In 1971 promoveerde ik bij Keuning op ‘Centraliteit en hiërarchie’, een onderzoek naar verzorgingscentra en hun verzorgingsgebieden.

Brief van Walter Christaller aan Jan Buursink. Zij correspondeerden over Christallers centraleplaatsentheorie en de toepasbaarheid daarvan op industriegebieden.

Vooral onderzoeker

Zelf geografisch onderzoek doen was voor mij een must geworden. Met studenten had ik een leeronderzoek opgezet naar de omzetting van herenhuizen in kantoren aan de Groningse singels. Maar toen er een leerstoel voor geografisch onderzoek kwam, voelde ik me nog niet rijp voor een hoogleraarschap. Ik wilde me eerst zelf meer bekwamen in geografisch onderzoek. Voor de toenmalige Rijksplanologische Dienst (RPD) voerde ik onderzoeken uit naar de relevantie van het hiërarchiemodel voor de opzet en het functioneren van nieuwe winkelcentra in steden, en naar de grensoverschrijdende invloedssferen van stedelijke centra in het BeneluxMiddengebied. Mijn indeling van Nederland in stedelijke verzorgingsgebieden ging ook een rol spelen in pogingen om de bestuurlijke indeling te vernieuwen. Via de geografie van de dienstensector kwam ik terecht in de stadsgeografie en de distributieplanologie. Ik had een duidelijke affiniteit met de planologie, maar ik voelde me uiteindelijk toch meer een onderzoeker van ruimtelijke gedrag van mensen dan een maker van plannen voor de ruimtelijke ordening. Het was vooral de wonende mens in al zijn hoedanigheden die me boeide.

De leerstoel sociale geografie bij de vakgroep nederzettings- en bevolkingsgeografie die in 1977 in Nijmegen werd ingesteld bood volop mogelijkheden mijn denkbeelden over de wonende mens verder vorm en inhoud te geven. Wonen was en is voor mij meer dan huisvesting en woningbouw. Het gaat om de mens die ergens (opnieuw) een bestaan wil opbouwen en zich wil hechten aan zijn woonplaats en territorium. Grenzen en begrenzing zijn sleutelbegrippen. Wonende mensen grenzen hun territorium af.

In 1978 begon ik in Nijmegen, in de nadagen van de marxistische beweging die de Katholieke Universiteit en het Geografisch en Planologisch Instituut heftig had beroerd. Het instituut was lang bezet geweest, de geografen en planologen waren verdeeld in een pro- en anti-marxistisch kamp en onder de geografen had je modernisten die voorstanders waren van ruimtelijke analyse (spatial analysis), en traditionalisten die de regionale geografie wilden beoefenen. Ik werd gezien als een anti-marxistische, modernistische stadsgeograaf. Dat etiket was niet onjuist, maar ik had andere ambities. Mijn oratie heette niet voor niets ‘Voorbij de stad’. Mij stond een meer algemene, brede geografie van de wonende mens voor ogen. Mijn boek Stad en ruimte dat in 1980 verscheen, vond ik meer een afsluiting van mijn Groningse periode dan de basis voor mijn Nijmeegse plannen.

Landschappelijk gezien kwamen we na het Twentse stuwwallenlandschap en het Gronings-Friese terpenlandschap in een totaal andere omgeving te wonen: het rivierengebied. Het zou mijn favoriete Nederlandse landschap worden en blijven. Wat mij betreft zelfs het meest Nederlandse landschap.

‘Oudste stad’

Nijmegen was liefde op het eerste gezicht. De stad bekoorde en inspireerde mij door zijn fraaie ligging aan de Waal, zijn ruimtelijke structuur en zijn historiciteit. Vooral de omgang met het historisch karakter van de stad die zich ‘de oudste stad van Nederland’ noemt, intrigeerde me. Door de verwoestingen in de Tweede Wereldoorlog, maar vooral door de sloopwoede na de ontmanteling van de vesting (1874) oogt het hedendaagse Nijmegen namelijk allesbehalve als een oude stad. Toen ik in 1978 in Nijmegen aankwam, was het grootste deel van de oude, verpauperde benedenstad juist afgebroken. Men had er een parkeerplaats van gemaakt voor de winkels in de bovenstad. Na de stadsvernieuwing zou de benedenstad weer opgehemeld worden als het oude, echte Nijmegen. Het is vooral een kwestie van beleving als oudste stad met een Romeins verleden.

FOTO: JACQUES VAN DINTEREN
Nijmegen

De optuiging van de stadsbeleving ben ik op de voet gaan volgen. Het werd voor mij de aanleiding om in de jaren 80 in de citymarketing te duiken. Destijds was het nog een onbekend begrip in Nederland. Ik heb het niet zelf bedacht, maar hier wel geïntroduceerd. In 1995 liet ik het weer vallen; ik geloofde er niet meer in. Ik raakte meer geïnteresseerd in het gedoe van gemeentebesturen om hun stad met pakkende slogans en advertenties ‘op de kaart te zetten’ bij bedrijven, consumenten en toeristen dan in het feitelijke effect. Eerst hanteerde Nijmegen ‘Health City’ als slogan vanwege de ziekenhuizen en gezondheidsinstellingen. Nu lees je op borden bij de invalswegen: ‘U betreedt de oudste stad van Nederland’. Dat mag zo zijn, maar aan de stad zelf zie je het niet af. Er is te veel oud stedenschoon verloren gegaan.

Citymarketing moet zich volgens mij niet richten op de buitenwereld, maar op de eigen bevolking. De reputatie van een stad hangt af van de prestaties en het mobiliseren van de plaatselijke bevolking en het bedrijfsleven. Daarvoor bedacht ik de term ‘groeicoalities’, lokale projectgroepen van ondernemers en deskundigen om de plaatselijk aanwezige mogelijkheden uit te buiten. Een onderzoek daarnaar strandde helaas. Wel mocht ik zelf met Peter Vaessen van het college van bestuur een onderzoek uitvoeren naar de universiteit als groeimotor voor de stad Nijmegen. Bestuurders en politici hadden toen weinig oog voor de economische en maatschappelijke betekenis van de universiteit voor stad en regio. We hebben aangetoond dat de universiteit sinds haar oprichting in 1923 een enorme impact heeft gehad op de bevolkingsomvang en economie, via bestedingen, spin-offs, de woningmarkt, participatie, bouwactiviteiten en vooral werkgelegenheid. Zo zou Nijmegen zonder universiteit geen 150.000 maar 100.000 inwoners gehad hebben, en was het minder makkelijk geweest de omschakeling van industrie- naar dienstenstad te maken.

Stedelijke rivaliteit

Een ander fenomeen dat me trof en mijn geografisch onderzoek stuurde, was de stedelijke rivaliteit tussen Arnhem en Nijmegen met Vitesse en NEC als symbolen. Beide steden stonden met de ruggen naar elkaar. Ik raakte betrokken bij initiatieven om van beide polen een nieuwe regionale eenheid te formeren. In het KAN (Knooppunt Arnhem-Nijmegen, later Stadsregio Arnhem-Nijmegen) zouden beide steden en omliggende gemeenten gaan samenwerken en naar elkaar toegroeien. In dat kader heb ik nog een fusie tussen Vitesse en NEC (NECesse) bepleit als regionaal icoon. In Twente heeft FC Twente de regionale cohesie versterkt; in Zuid-Limburg is dat niet gelukt.

Nijmegen met de Waalbrug. Om het historische karakter van ‘de oudste stad van Nederland’ te versterken ijvert een groep Nijmegenaren voor de herbouw van de donjon, die op deze foto boven de Waalbrug en de stad uittorent. In 2005 werd ter gelegenheid van het 2000-jarig bestaan van de stad een replica van de toren nagebouwd in met doek afgedekte steigers. In 2006 sprak 63% van de bevolking zich in een referendum uit voor herbouw. De vergunningen daarvoor zijn echter nog niet rond. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed vindt herbouw niet passen bij de cultuurhistorische betekenis van het Valkhof (links aan de horizon). In 2017 maakte een projectontwikkelaar bekend de toren te willen bouwen en exploiteren met horeca en expositieruimte. Dat riep weer verzet op van Nijmegenaren die vrezen dat het Valkhofpark verandert in een soort Disneyland. Jan Buursink is voor herbouw mits de toren kostendekkend geëxploiteerd kan worden.

Een stad is geen verzameling gebouwen maar een collectiviteit van mensen

Vanuit Twente werd ik eind jaren 80 benaderd om mijn licht te laten schijnen op bestuurlijke pogingen om van Enschede en Hengelo een ‘dubbelstad’ te maken. In mijn proefschrift uit 1971 had ik ze als zodanig getypeerd. Beide steden wilden fuseren tot de vijfde stad van Nederland met 200.000 inwoners. Het zou een hogere uitkering uit het Gemeentefonds opleveren, maar de samenvoeging van twee naijverige buursteden levert niet meteen een levenskrachtige stad met extra potentie op. Op basis van mijn ervaringen met Arnhem en Nijmegen wees ik op de onhaalbaarheid van het project wanneer het niet lukt lokale gevoelens bij elkaar te brengen.

Het bestuurlijk geknutsel in beide regio’s inspireerde me wel bij mijn geografiebeoefening. Twee vragen werden leidend. Hoe proberen steden zich via beeldvorming te positioneren (citymarketing)? Hoe functioneren twee dicht bij elkaar gelegen en rivaliserende steden, gezien het ruimtelijk gedrag van hun inwoners?

Het verschijnsel ‘dubbelstad’ is in wezen een schijnvertoning. Uiterlijk lijkt er sprake te kunnen zijn van twee fysiek met elkaar vergroei(en)de steden. Maar is er ook sprake van twee met elkaar vergroeiende lokale gemeenschappen? Een stad is meer dan een massa gebouwen langs wegen; een stad is bovenal een collectiviteit van mensen die allerlei activiteiten verrichten en relaties onderhouden. Vinden die alleen plaats in de eigen stad of ook in de buurstad? Hoe zijn de gevoelsmatige banden: gepolariseerd of geïntegreerd? Leven de bevolkingen ruimtelijk samen of naast elkaar?

We gingen ons licht opsteken in Wuppertal waar in 1900 Elberfeld en Barmen werden samengevoegd tot een nieuwe stad. We gingen naar de Duits-Poolse grens waar voorheen sociaal homogene steden, gelegen aan weerskanten van de Oder, gesplitst werden in strikt gescheiden gemeenschappen. We bestudeerden twin cities langs de Amerikaans-Mexicaanse grens en steden als Minneapolis/Saint Paul. De laatste staan bekend als twin city maar opereren bestuurlijk onder hun eigen naam. Ter gelegenheid van mijn afscheid als hoogleraar verscheen er in 2001 een themanummer van Geojournal over border-crossing cities.

Bewuste bewoner

In 2005 vierde Nijmegen zijn 2000-jarig bestaan. Daarbij werd nog eens benadrukt dat het de oudste stad van het land is. Als tegenhanger van het historische Nijmegen schreef ik met oud-collega’s Het eigentijdse Nijmegen. Niet omdat we afkerig zijn van het verleden, maar omdat geografen zich moeten focussen op en waarmaken in en voor de hedendaagse wereld.

volk
FOTO: HENK DONKERS
Jan Buursink bij zijn Gingko Biloba, een boom die gekweekt is uit zaden die in een oud Nijmeegs stadspark gevonden zijn en uit de Romeinse tijd zouden stammen.

Na bijna 40 jaar voel ik me op en top Nijmegenaar. Niet elke inwoner van een stad is een bewuste bewoner van die stad. Zoals niet elke inwoner van Amsterdam een Amsterdammer is, zo is dat ook met Nijmegenaren. Iemand die zich in Nijmegen vestigt en daar staat ingeschreven, wordt pas na verloop van tijd een Nijmegenaar. Door zijn sociale worteling en emotionele betrokkenheid bij de stad, haar geschiedenis en haar reilen en zeilen. Om mijn eigen aarding en worteling tot uitdrukking te brengen, heb ik in mijn tuin een uniek Nijmeegse boom geplant. Het is een Gingko Biloba. Die is in Nijmegen opgekweekt uit zaden die in een oud stadspark gevonden zijn en uit de Romeinse tijd stammen. Dat vertelde de leverancier tenminste. Ik geloof hem en ik geloof in Nijmegen.

 

Jan Buursink (1935) groeide op in Enschede, studeerde in Groningen, werd leraar aardrijkskunde in Drachten en daarna wetenschappelijk medewerker in Groningen. Hij was van 1978 tot 2000 hoogleraar sociale geografie in Nijmegen. Zijn belangrijkste boeken zijn:

  • Centraliteit en hiërarchie (1971)
  • De hiërarchie van winkelcentra (1976; met A. Heins en J. Wouters)
  • Stad en ruimte (1980)
  • De dienstensector in Nederland (1985)
  • Citymarketing en geografie (1987; met J. Borchert)
  • Steden in de markt (1991)
  • Nederland in geografische handen (1998)
  • Het eigentijdse Nijmegen (2005; met Jacques van Dinteren)

In 2000 baarde hij onder geografen enig opzien toen hij in zijn afscheidscollege ‘Waartoe zijn wij op aarde?’ de stelling verdedigde dat een echte geograaf niet zelf reist, maar slechts nadenkt over de reizen van anderen. Die stelling ontleende hij aan De kleine prins van Antoine de Saint-Exupéry.