Onze 3651 oorlogsmonumenten

1 mei 2014
Auteurs:
Herman van der Wusten
Geografie, Planologie & Internationale Ontwikkelingsstudies, Universiteit van Amsterdam
Peter Groote
Faculteit Ruimtelijke wetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen
Tom Holland
Faculteit Ruimtelijke wetenschappen, RUG
Dit artikel is verschenen in: geografie mei 2014
Nederland
Kennis
FOTO: BEN VAN MEERENDONK/ALGEMEEN HOLLANDS FOTOPERSBUREAU
In de gedenkmuur rond de pyloon op de Dam worden elf urnen geplaatst, gevuld met aarde van fusillade- en erebegraafplaatsen uit de (op dat moment) elf provincies, en een urn met aarde van de erevelden uit voormalig Nederlands-Indië.

Oorlogsmonumenten zijn in het hele land te vinden, maar op sommige plekken in het bijzonder. Ze verwijzen naar verschillende aspecten van de Tweede Wereldoorlog en zijn in twee golven tot stand gekomen. Het herdenken veranderde daarbij duidelijk van accent.

 

De huidige hoeder van gedenktekens van de Tweede Wereldoorlog in Nederland is het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Het werd in 1987 bij Koninklijk Besluit opgericht om alle activiteiten rond 4 en 5 mei te coördineren en bouwt sinds 2001 aan een database met nu 3651 oorlogsmonumenten. Het Comité heeft geen zeggenschap over alle monumenten; die zijn in verschillende handen. Het Comité maakt zich wel sterk voor het beheer en behoud van de monumenten en stimuleert de aandacht ervoor. Het registreert verhalen over de gebeurtenissen die leidden tot de oprichting van monumenten, stimuleert de adoptie ervan, bijvoorbeeld door scholen, vooral met een educatief doel, en het ondersteunt de organisatie van herdenkingen, waarin de monumenten een rol spelen.

De database bevat gegevens over de locatie van elk monument (coördinaten en gemeente), de datum van onthulling, de maker, een beschrijving en geschiedschrijving van de thematische achtergrond, vaak met een illustratie, en de categorie personen die met het monument wordt herdacht. De gegevens zijn nog lang niet compleet, maar ze bieden wel enig inzicht in de spreiding van de monumenten over Nederland en accenten in de herdenking van WO II door de tijd heen. 

Herinneringsbeleid

Al voor het einde van de vijandelijkheden in 1945 had het Nederlandse oorlogskabinet-Gerbrandy besloten dat de verjaardag van koningin Wilhelmina, 31 augustus, voortaan zou gelden als feestelijke bevrijdingsdag. Direct na de bevrijding van het hele land in mei organiseerde een comité uit verzetskringen op 30 augustus herdenkingen van gevallen verzetsstrijders op de executieplaatsen op de Waalsdorpervlakte, in de Kennemerduinen en het kamp Vught. De dag erna was er een feestelijk theaterspel in het Olympisch stadion in Amsterdam.

FOTO: BEN VAN MEERENDONK/ALGEMEEN HOLLANDS FOTOPERSBUREAU
Onthulling van het Nationaal Monument op de Dam in Amsterdam op 4 mei 1956.

In 1946 besloot de regering om de dodenherdenking en de viering van de bevrijding voortaan op 4 en 5 mei te houden, en ging akkoord met de richtlijnen voor plaatselijke herdenkingen die het al genoemde comité uit het verzet had opgesteld. De richtlijnen zouden via de Vereniging van Gemeenten (VNG) worden verspreid. Er was dus van meet af aan enige samenwerking tussen particulier initiatief en overheidsactie.

In 1947 werd een voorlopig Nationaal Monument op de Dam in Amsterdam geplaatst en een grote actie op touw gezet om het definitieve monument uit particuliere gift en te financieren. Daartoe kon het publiek symbolisch een stukje Dam kopen. De belangstelling viel echter tegen en de nationale overheid moest uiteindelijk een flinke duit in het zakje doen. In 1956 werd het Nationale Monument op de Dam onthuld en kreeg in 2007 de status van rijksmonument. Dat gebeurde in de loop van de tijd met nog vier oorlogsmonumenten: de John Frostbrug in Arnhem (centraal punt in de mislukte geallieerde actie in september 1944), de Ere begraafplaats in de Kennemerduinen in Bloemendaal (fusilladeplaats van honderden gevangenen), de Herdenkingshof in Putten (monument voor de 558 slachtoffers van een grote Duitse vergeldingsactie vanwege een aanslag door het verzet in 1944) en de Verwoeste Stad in Rotterdam (beeld van Zadkine ter herinnering aan het bombardement in 1940).

In de loop van de tijd volgen allerlei initiatieven om gedenktekens op te richten. Vanuit de kring van lagere overheden, de krijgsmacht, allerlei groepen met een bepaalde verhouding tot de oorlog (diverse categorieën vervolgden, burgerslachtoffers), bedrijven die hun omgekomen personeel wilden herdenken, net als sportverenigingen en andere sociale verbanden.

Herinneringsplekken

Schokkende gebeurtenissen zoals de Tweede Wereldoorlog blijven – al dan niet vervormd en soms diep weggeborgen – in de herinnering hangen. Bij degenen die de verovering, bezetting en bevrijding en alles wat daarmee samenhing zelf meemaakten en overleefden. En bij latere generaties die erover hoorden via verhalen uit eigen kring, lessen op school en via de media. Ons beeld van WO II is door eigen ervaringen en beeldvorming van anderen ingegeven en tot een geheel verwerkt. Het is niet noodzakelijk voor iedereen gelijk.

Bepaalde instanties en personen hebben bewust een stempel op herinneringen en beeldvorming van het verleden gedrukt door geprefereerde beelden en verhaallijnen in omloop te brengen en te houden. Dat gebeurde met uiteenlopende motieven. De regering wilde in de vroege naoorlogse jaren vooral de ongebroken nationale eenheid benadrukken. Verschillende verzetsgroepen wilden de uiteenlopende eigen ervaringen naar voren brengen. Slachtoffers en vervolgden wilden soms een eigen plek om te rouwen, op den duur vaak ook genoegdoening. Velen wilden lessen trekken voor de toekomst.

Gedenktekens met ornamenten en teksten in de openbare ruimte zijn opgericht om de herinnering aan de Nederlandse Tweede Wereldoorlog levend te houden. Hun verwijzende functie komt tot uiting in de vormgeving, maar vaak ook in de gekozen locatie en wordt extra benadrukt in de collectieve rituelen eromheen.

Dit drieluik is een geografische speurtocht naar de gedenktekens van '40-'45. Allereerst bekijken we het bestand van min of meer officieel erkende gedenktekens. Dan belichten we de geschiedenis van de Hollandsche Schouwburg van theater tot gedenkplaats. Tot slot richten we ons op een recente ontwikkeling, de door een Duitse kunstenaar geïntroduceerde, particulier geïnitieerde Stolpersteine. Deze ‘struikelstenen’ verschijnen nu ook in Nederland in het plaveisel bij huizen van door de nazi’s gedeporteerde en vermoorde bewoners.

FOTO: ZIKO VAN DIJK
Eerste golf: Zadkines monument De verwoeste stad (onthuld op 15 mei 1953), voor de burgerslachtoffers tijdens het bombardement op Rotterdam.

De Belgische onderzoeker Pieter Lagrou noemt de vorming van het beeld van oorlog en bezetting een centraal element in het verwerven van politieke legitimiteit door Frankrijk, België en Nederland in 1945 en daarna. Die legitimering was hard nodig, want deze landen waren in 1940 zonder veel omhaal van de kaart geveegd en hun bevolkingen hadden de vernederende bezetting grotendeels passief ondergaan. Hun nationale wederopbouw vereiste een vertrouwenwekkend zelfbeeld. De omstandigheden verschilden aanzienlijk maar alle drie de landen zetten een daarop gericht ‘herinneringsbeleid’ (politics of memory) in, een van overheidswege gestuurde beeldvorming van de oorlogservaring. Daarin speelden ook de gedenktekens een rol. Volgens Lagrou wist de Nederlandse overheid met succes een nationale consensus op te leggen over een unaniem, ongedeeld, massaal verzet. Dat daarbinnen allerlei fracties hadden bestaan, werd naar de achtergrond gedrongen. In Frankrijk en België lukte dit minder omdat er direct in de nationale elites scherpe verdeeldheid optrad tussen Gaullisten en communisten, dan wel rond de koningskwestie. Nederland kende bovendien geen traditie van sterk georganiseerde veteranen met eigen belangen, openbare aanwezigheid en prestige vanuit 1914-1918. 

Bewust anoniem

De Nederlandse regering benadrukte een beeldvorming zonder individuele heldenfiguren. In een officiële regeling voor het stichten van oorlogsmonumenten werd een nationale commissie ingesteld die projecten beoordeelde op esthetische en nationale gronden en die bevoegd was wildgroei van ongeautoriseerde monumenten tegen te gaan door ze te vernietigen. Elke gemeente moest herinneringsinitiatieven zo veel mogelijk bundelen in een enkel monument zonder speciale nadruk op bepaalde bewegingen, gebeurtenissen of personen; zonder namen maar met oog voor de lokale politieke verhoudingen. Er ontstond, aldus Lagrou, in Nederland na 1945 een programmatisch eensoortige verzameling oorlogsmonumenten in dorpen en steden, zoals dat in Frankrijk en België na 1918 ook was gebeurd.

Aan deze algemene indruk van een op consensus berustend, anoniem geschiedbeeld werd van drie kanten wel enige afbreuk gedaan. De communisten (CPN), nationaalgezinde (ex-)militairen met Prins Bernhard als boegbeeld, en de orthodoxe protestanten georganiseerd in de verzetsgroep LO-KLP en de politieke partij ARP wensten zich niet te schikken of werden uitgesloten van deze nationale consensus. Maar de betekenis hiervan bleef vergeleken met de mate van verdeeldheid in Frankrijk en België volgens Lagrou bescheiden. De vraag is nu in hoeverre deze voorstelling van zaken stand houdt als we naar de feitelijk gerealiseerde monumenten kijken. 

Herdachte groepen

De database van het Nationaal Comité 4 en 5 mei geeft een indruk van de groepen die per monument met name werden herdacht. Er zijn monumenten met een algemene aanduiding, monumenten met één gespecificeerde herdachte groep en monumenten met twee of meer herdachte groepen.

Herdachte groepen op oorlogsmonumenten

Bij de monumenten met meervoudige aanduidingen (1137) en monumenten met een enkele aanduiding (1977) komen ‘burgerslachtoffers’ en ‘verzet’ het meest voor. Er is hier dus geen sprake van het eenduidige beeld van een volk in massaal verzet dat volgens Lagrou inzet was van het aanvankelijke Nederlandse herinneringsbeleid.

In de monumenten met algemene aanduidingen, met meerdere herdachte groepen (waaronder dus vaak burgerslachtoffers en het verzet), bij de enkele aanduiding van burgerslachtoffers en verzet, en bij die van gesneuvelde militairen in 40-45 kunnen we niettemin aanzetten in die richting zien. Het betreft ongeveer driekwart van de monumenten met bekende aanduiding.

In de voortdurende discussie over het ‘wat’ van de herdenking (zo eenduidig was ook het Nederlandse beleid in feite niet) werd in 1961 besloten om bij de Nationale Herdenking op 4 mei op de Dam behalve Nederlandse militaire gevallenen uit de Tweede Wereldoorlog ook gesneuvelde Indië- en Korea-veteranen te herdenken. In het memorandum dat nu aan de herdenking ten grondslag ligt, is sprake van alle Nederlandse oorlogsslachtoffers omgekomen of vermoord waar ook ter wereld sinds het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. De geallieerden die vielen bij de bevrijding worden hier dus niet genoemd, maar naar hen verwijzende monumenten maken wel deel uit van het bestand oorlogsmonumenten. Ook monumenten voor Nederlandse militaire gevallenen van na de Tweede Wereldoorlog horen daar dus bij. De na 1945 gesneuvelde militairen worden iets vaker op afzonderlijke monumenten herdacht dan de Nederlandse militaire gevallenen van de Tweede Wereldoorlog.

Deze verdelingen geven dus wel enige, maar zeker geen onverdeelde steun voor Lagrou’s stelling. Overigens heeft Lagrou alleen gekeken naar de eerste naoorlogse periode. Het zou dus kunnen dat in de eerste naoorlogse jaren een meer eenduidige verzameling monumenten gerealiseerd werd. 

Twee golven

Onderstaand figuur laat zien hoeveel monumenten er per jaar onthuld zijn (1921-2013). In de database ontbreekt hier ruim 40 procent van de gegevens. Of dit een vertekening in de verdeling over de tijd geeft, is onduidelijk. De database bevat ook monumenten van vóór 1945. Enkele stonden er al toen de oorlog begon en enige andere verschenen toen hij nog aan de gang was. Een voorbeeld van een vooroorlogs oorlogsmonument is dat voor Juliana van Stolberg in het Haagse Bezuidenhout. Het is eigenlijk een in 1930 onthuld monument van de ‘stammoeder van het Huis Oranje-Nassau’ dat bij het door een vergissing uit gevoerde geallieerde bombardement van Bezuidenhout in maart 1945 overeind bleef en na de oorlog elders in de wijk herplaatst werd, mede ter herinnering aan dit feit. Dit is een intrigerende vermenging van twee fasen van nationale herinnering.

 

Aantal onthulde monumenten per jaar (1921-2013)

Vanaf 1945 zijn er golven in de oprichting van monumenten. De ene is direct na de oorlog op een hoogtepunt en daalt dan scherp tot en met de jaren '70. Dan begint een tweede golf die een hoogtepunt bereikt in de jaren 1990. Momenteel doet zich een derde golf voor met de plaatsing van andersoortige monumenten die niet in de verzameling van het Nationaal Comité opgenomen zijn, zoals de ‘struikelstenen’, begonnen in 2007.

De golfbeweging is voor een belangrijk deel de uitkomst van een wisseling van generaties. De aandacht voor het in stand houden van de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog nam af met het verstrijken van de tijd. Het grootste deel van de oorlogsgeneratie wilde de oorlog in toenemende mate achter zich laten. Maar een volgende generatie stelde zich er opnieuw voor open. Het thema kreeg weer brede aandacht en een tweede fase van monumentalisering van de Tweede Wereldoorlog kwam op gang. Maar waarom die hernieuwde aandacht? De publieke interesse in de Tweede Wereldoorlog werd al in 1960-1965 nieuw leven ingeblazen door een serie massaal bekeken documentaires van dr. L. de Jong op tv. De serie had een ongekend groot bereik mede dankzij de snelle toename van het aantal televisietoestellen en een zenderaanbod dat zich beperkte tot één net (Nederland 2 verscheen pas in 1964).

Gelijk met het einde van de serie verscheen Pressers geschiedschrijving van het lot van de Joodse bevolking: Ondergang. De Jodenvervolging werd in deze periode ook in de publieke discussie een onontkoombaar deel van '40-'45. De echo’s van het Eichmann-proces in Jeruzalem (1961) droegen daar nog aan bij. Vanaf 1969 verscheen bovendien De Jongs monumentale geschiedschrijving over het koninkrijk in de Tweede Wereldoorlog. De verschijning van elk van de twaalf delen (in totaal 26 banden) in de jaren '70 en '80 ging telkens met veel publiciteit gepaard. Dit alles gebeurde tegen de achtergrond van steeds nieuwe controverses over het gedrag van vooraanstaande individuen in de oorlog (denk aan Menten, Aantjes) en de behandeling van oorlogsmisdadigers in Nederland (‘de vier van Breda’).

Het aantal onthullingen beweegt mee met de wisseling van generaties

De nieuwe kijk op de oorlog en een nieuwe generatie meelevend publiek boden initiatiefnemers uit de oorlogsgeneratie die tot dan toe op de achtergrond waren gebleven de ruimte om alsnog hun herinneringen in gedenktekens te bewaren. En de nieuwe generatie kreeg de gelegenheid zich rekenschap te geven van haar verhouding tot die oorlog. De tweede golf oprichtingen van monumenten kreeg nog een extra impuls met de vijftigjarige herdenking van het einde van de Tweede Wereldoorlog in 1995. De massale hernieuwde aandacht voor de Tweede Wereldoorlog resulteerde overigens pas op enige termijn in nieuwe gedenktekens. Vermoedelijk was dat het geleidelijk gevolg van de wisseling van generaties en een doorzettende kanteling van het geschiedbeeld door de onthulling van het verleden in gebeurtenissen, getuigenissen en geschiedschrijving.

Ook de golf die in de laatste jaren op gang komt en niet in de database van het Nationaal Comité is opgenomen, is te lezen in het licht van een generatiewisseling. De directe getuigen van de oorlogsgeneratie spelen daarin geen rol meer. Herinneringen aan de oorlog zijn nu helemaal afhankelijk geworden van verwijzingen en stille getuigen. Dat alleen al brengt waarschijnlijk een roep om nieuwe vormen met zich mee. 

Verschuivende herinnering

Welke groepen herdacht worden, blijkt over de tijd te veranderen. Onderstaand figuur toont de verdeling van de herdachte groepen over drie tijdsperioden van onthulling: (a) de eerste golf vol directe herinnering aan de Tweede Wereldoorlog (1945-1960), (b) de jaren van publiek debat en nieuwe beeldvorming (jaren '60 en '70) en (c) de tweede golf waarin het beeld in nieuwe gedenktekens wordt vastgelegd (vanaf 1980). Ook hier geldt dat de tijdsbepaling in de database in nogal wat gevallen ontbreekt.

Herdachte groepen in procent per onthullingsperiode

De monumenten voor burgerslachtoffers en verzet – de twee grootste categorieën waarop de aanvankelijk van regeringswege nagestreefde beeldvorming zich richtte – werden vooral in de eerste periode vervaardigd. Dat gold ook voor de gesneuvelde eigen militairen, die dat immers eveneens in verzet hadden gedaan. De aandacht voor de gesneuvelde geallieerden militairen bleef daarbij ver achter. Dit ondersteunt Lagrou’s analyse, maar is niet het hele verhaal. Ook in de eerste periode werd bij de oprichting van monumenten de nodige aandacht aan andere groepen geschonken en ook in de eerste periode was van een volstrekt eenvormig, gedepersonaliseerd geschiedbeeld bij de bij voorrang herdachte groepen geen sprake.

Evident is de groeiende aandacht voor vervolgden in de tweede golf (vanaf 1980). Het gaat daarbij in de eerste plaats om Joodse slachtoffers, maar ook om andere groepen zoals Roma en Sinti. Ook voor homoseksuelen werden in dit verband monumenten gecreëerd, hoewel zij tijdens WO II niet als zodanig zijn vervolgd.

Uit de cijfers blijkt tevens dat in de tweede golf ook de aandacht voor geallieerde militairen en voor Nederlandse militairen gesneuveld na 1945 sterk gegroeid is. Op het eerste gezicht lijkt het laatste erg voor de hand liggend, ook al omdat in de laatste periode meer riskante vredesoperaties door het Nederlandse leger zijn ondernomen. Maar veel van de gesneuvelden die pas later onder het officiële herdenkingsregime werden gebracht, waren uit de ‘politionele acties’ in Indonesië en de VN-operatie in Korea. Kennelijk kregen ook zij pas in de tweede golf wat meer erkenning. Dit zou ook kunnen gelden voor de herdenking van de geallieerde bevrijding van Nederland, en de boven Nederland neergeschoten vliegtuigen tijdens de oorlog. Dit kan te maken hebben met de pas latere identificatie van vliegtuigwrakken en stoffelijke resten. En het is zeker niet uitgesloten dat een verschuiving in het algemene historische beeld van de oorlogsperiode tot deze accentverschuiving heeft geleid, net zoals dat gebeurde ten aanzien van de Jodenvervolging en andere barbaarsheden.

De verschuivingen in relatieve aandacht voor uiteenlopende categorieën getroffenen leidt per saldo tot een steeds gevarieerder bestand aan monumenten. Van een eenduidig geschiedbeeld van de Tweede Wereldoorlog, gebaseerd op een min of meer opgelegde consensus, is ook in de monumentalisering steeds minder sprake. 

 

FOTO: BEN FAMA-VISSCHER
Tweede golf: onthulling van het Roma- en Sintimonument in Den Haag op 27 maart 2006.

De oorlogsmonumentenkaart

Oorlogsmonumenten werden in heel Nederland opgericht. Er zijn nauwelijks gemeenten die er geen hebben. ‘Een oorlogsmonument in alle gemeenten’ zoals nagestreefd door de regering in de eerste naoorlogse periode lijkt hiermee verwezenlijkt.

Het is duidelijk dat daarnaast en in de loop der tijd in toenemende mate ook andere dan de aanvankelijke, gebundelde ‘officiële’ initiatieven werden gerealiseerd. Dat heeft bijgedragen aan de verdichting van monumenten in bevolkingsconcentraties. De hoogste absolute aantallen oorlogsmonumenten bevinden zich in de beide grootste steden. We zien wel een aanmerkelijk onderling verschil: Amsterdam 175, Rotterdam 72. Daarna volgen Arnhem en Den Haag met 57 en 54 monumenten. Utrecht als vierde stad des lands staat op plaats 15 met 28 monumenten. Er zijn dus duidelijk ook nog specifieke, lokale oorzaken voor de uiteenlopende aantallen.

De oorlogshandelingen bij de bevrijdingscampagne van '44-'45 hebben onder andere in Arnhem en omstreken hun sporen nagelaten, maar ook in Limburg, in Zeeuws-Vlaanderen en op Walcheren. De geallieerden trokken vanuit Luik op langs de Maasoevers vanaf begin september 1944, maar pas begin maart 1945 was heel Limburg bevrijd. Het front golfde hier een aantal malen heen en weer, burgers raakten bekneld tussen de frontlinies, en vluchtelingenstromen kwamen op gang. In en rond Arnhem mislukte in september 1944 een poging om een bruggenhoofd over de Rijn tot stand te brengen. Als onderdeel van die operatie werden wel grote delen van Noord-Brabant tot aan Nijmegen zonder al te veel schade bevrijd. De daarop volgende campagne om de haven van Antwerpen voor de geallieerden toegankelijk te maken, ging in oktober en begin november 1944 gepaard met hevige gevechten in Zeeuws-Vlaanderen en op Walcheren waarin veel burgers betrokken raakten. Walcheren stond onder water. Het eiland was ook aan het begin van de oorlog al zwaar getroffen. Concentraties van oorlogsmonumenten in deze streken zijn dan ook duidelijk herkenbaar. Een en ander komt ook tot uiting in het feit dat in Gelderland, Limburg, Zeeland en Noord-Brabant het meest frequent burgerslachtoff ers en gesneuvelde geallieerden, ook in combinatie, op de gedenktekens herdacht worden.

KAART: SJOERD DE VOS
Officiële oorlogsmonumenten in Nederland

De lijst oorlogsmonumenten in Utrecht is opvallend kort en die in Amsterdam opvallend lang. Voor het eerste is geen eenvoudige verklaring. Het grote aantal Amsterdamse oorlogsmonumenten lijkt een massale verwijzing naar het isoleren, discrimineren en wegvoeren van de plaatselijke Joodse bevolking, verreweg de grootste in Nederland (57 procent). Maar dit kan niet de enige verklaring zijn. Het aandeel monumenten exclusief voor vervolgden in Amsterdam was 20 procent. Dit is weliswaar 2,5 keer zo veel als in heel Nederland, maar nog altijd een minderheid. Wellicht hangt het hoge aantal Amsterdamse oorlogsmonumenten ook samen met de hoofdstedelijke status van Amsterdam. Die leidt er wellicht mede toe dat de stad ook is gaan gelden als favoriete vestigingsplaats voor oorlogsmonumenten, vaak gelezen als verbeelding van het nationale lot bij uitstek. 

 



BRONNEN 

• Keizer, M. de & M. Plomp (red.) 2010. Een open zenuw. Hoe wij ons de Tweede Wereldoorlog herinneren. Bert Bakker Amsterdam. 

• Lagrou P. 2003. The politics of memory. Resistance as a collective myth in post-war France, Belgium and the Netherlands 1945-1965. European Review 11(4): 527-549.