Het land van de Buëch: een boeiende geomorfologie, een boeiend wandelgebied
Eind jaren ‘90 van de vorige eeuw hebben veel Utrechtse fysisch geografen in opleiding veldwerk in het 2e studiejaar gedaan, in het gebied van de Buëch. Dit is een deel van de Franse Vooralpen (Pré-Alpes du Sud) ten zuiden van Gap. Anke van der Geest kan het zich nog goed herinneren.
Naast een boeiend veldwerk werd ik ook getroffen door de fascinerende vormen van het gebied. Ik ben er na mijn studie elk jaar teruggekeerd om een aantal dagen te wandelen.
Geen hoge Alpen, maar het geeft desalniettemin mogelijkheden voor pittige wandelingen. Het gebied heeft, onder andere door erosie, steile hellingen. Het hoogteverschil bij bijvoorbeeld Aspres-sur-Buëch van 703 meter naar 1491 meter (St. Apôtre) bezorgt je behoorlijk wat zweetdruppels (zelfs begin oktober). In de zomer is het voor mij niet te doen.
Het landschap van even ten zuiden van Gap tot voorbij Orpierre wordt bepaald door de dikke kalkbanden bovenaan de hellingen. Deze zijn op veel plekken zeer geschikt voor klimacties (escalades), maar ik hou het bij wandelen.
De dikke kalklagen bovenaan de hellingen heten ‘Calcaire Tithonique’. Ze zijn afgezet in een zee in het Boven Jura, zo’n 150 miljoen jaar geleden. Er bovenop zijn meerdere kalken en mergels afgezet, maar in het voornoemde gebied zijn de jongere afzettingen verdwenen. En om het gebied beter te kunnen duiden: in vroegere tijd zijn zwarte mergels (‘terres noires’) afgezet.
Afijn, gebergtevorming heeft de – aanvankelijk – horizontale lagen geplooid en ijstijden en riviererosie hebben het gebied verder gevormd. Het ijs heeft het gebied vanaf de hoge Alpen tot Sisteron bedekt.
Het aparte is dat de huidige dalen met de harde kalklagen er bovenop uitgeruimde anticlinalen zijn, oftewel dat een bolle plooiing is veranderd in een dal (= omgekeerd reliëf).
Geomorfologisch is het een droomland: de mergels zijn behoorlijk erosiegevoelig en je kunt op sommige plaatsen in het gebied uitgebreide ‘badlands’ tegenkomen van de ‘terres noires’. Er zijn harde kalklagen die eruit zien alsof ze door mensenhanden gemetseld zijn; droge stortbeken die ik graag eens in werking zou willen zien; gesteenteplooien die de ‘plasticiteit’ van hard gesteente tonen; in sommige wanden van lagere hellingen kun je prachtig afgeronde keien zien, meegebracht door de gletsjers, al dan niet door kalk verkit (conglomeraten). Zij geven de hoogte van de toenmalige rivierbodem aan. De huidige rivier ligt nu alweer een stuk lager.
Dit gebied is zeker de moeite waard om eens in wandeltempo te bezoeken, en gelukkig vindt het veldwerk van de opleiding Fysische Geografie aan de UU hier nog steeds ieder jaar plaats, al 25 jaar lang.