Van kakofonie naar eutopia

1 maart 2016
Auteurs:
Ben de Pater
Departement Sociale Geografie & Planologie Universiteit Utrecht
Dit artikel is verschenen in: geografie maart 2016
geschiedenis
Kennis
KAART: NATIONAL LIBRARY OF SCOTLAND
Om het leefklimaat in het benauwde, bedompte historische centrum van Edinburgh te verbeteren, stelt Patrick Geddes voor om braakliggende en verkeerd gebruikte stukken grond, hoe klein ook, in te richten als groene openbare ruimte voor de bewoners.

Voor de Tweede Wereldoorlog dienden geografen voornamelijk koloniale belangen. Maar geleidelijk kregen zij ook oog voor andere zaken, zoals ‘volksverheffing’, ruimtelijke inrichting en armoedegebieden in eigen land. Bijvoorbeeld in Groot-Brittannië en Nederland.

W.J. van den Bremenlezing [2]

In mei 2015 verzorgde Ben de Pater op uitnodiging van de Groningse studentenvereniging Ibn Battuta de jaarlijkse W.J. van den Bremenlezing. Dit artikel is een omgewerkte versie van een deel daarvan. Deel 1 verscheen in het februarinummer van Geografie.

Tegenwoordig is het een populaire toeristenattractie in Edinburgh: de Camera Obscura op Castlehill, in het hart van de middeleeuwse stad. De camera is te vinden op het dakterras van de Outlook Tower, vanwaar je een prachtig uitzicht hebt over de stad. Op de lagere verdiepingen kun je je vergapen aan de World of illusions. Weinigen zullen weten dat de toren ruim honderd jaar geleden in bezit was van Patrick Geddes, die er een geografischplanologische tentoonstelling had ingericht. In de Outlook Tower staat de wieg van de samenwerking tussen geografie, een eeuwenoud vakgebied, en planologie, die aan het begin van de 20e eeuw opkwam.

Gedreven gids

Patrick Geddes (1854-1932) is van origine een Schotse bioloog, een botanist om precies te zijn, die zich geleidelijk ontwikkelt tot sociaal wetenschapper, stedenbouwkundige, planoloog, geograaf, pedagoog, kortom: een alleskunner. Daarnaast is hij een wereldreiziger en idealist met veel contacten in kringen van sociale hervormers en pacifisten. Zo rekent hij de anarchistische geografen Reclus en Kropotkin (zie Geografie, februari 2016) tot zijn goede kennissen. Geddes koopt in 1892 de Outlook Tower, compleet met Camera Obscura, om deze in te richten als tentoonstellingsruimte voor een breed publiek dat onwetend is over stedenbouw, planning en regionale geografie. Elke verdieping wijdt hij aan een ruimtelijk schaalniveau. De tentoonstelling op de bovenste verdieping, net onder het dakterras en de Camera Obscura, gaat over Edinburgh. De eronder gelegen verdiepingen tonen achtereenvolgens Schotland, de Engelssprekende landen, Europa en op de begane grond de wereld. Het geografisch gehalte is zo hoog dat Geddes af en toe met de gedachte speelt zijn toren om te dopen in een ‘geografisch instituut’ voor een breed publiek, misschien wel geïnspireerd door de in 1888 opgerichte National Geographic Society in de Verenigde Staten.

Patrick Geddes

Daarnaast organiseert Geddes rondreizende Cities and Town-Planning Exhibitions. In 1913 bijvoorbeeld strijkt de tentoonstelling neer in Gent, waar een World’s Fair wordt gehouden en daaraan verbonden een internationaal congres over stedenbouw en gemeentelijke inrichting. Geddes is zelf ook van de partij. Hij leidt belangstellenden rond, bijvoorbeeld de correspondent van het Algemeen Handelsblad, die daar in de krant van 11 augustus 1913 uitgebreid verslag van doet. Geddes toont zich een onmisbare gids: ‘En menig onderhoud met den man die hierin leeft als in zijn element, den inrichter, de ziel van dit gansche wetenschappelijke centrum, n.l. den sympathieken geleerde prof. Patrick Geddes van St. Andrew’s University van Edinburgh was noodig, om eindelijk den weg te vinden in dezen doolhof […] Dankzij zijn vriendelijke en ongewoon leuke uitleggingen ben ik er eindelijk wijs uit geworden’. Ondanks ‘zijn overstelpende bezigheden’ is de gedreven Geddes bereid bezoekers ‘op elk uur van den dag’ te ontvangen.

De tentoonstelling reist daarna richting India, maar het Britse schip dat de spullen vervoert, wordt op 23 oktober 1914 door een Duitse raider naar de zeebodem geschoten. Geddes laat zich niet uit het veld slaan en organiseert in Madras een geïmproviseerde tentoonstelling.

Ken uw stad!

Geddes’ mobiele tentoonstelling vertelt over de ontwikkeling van steden en brengt een duidelijke boodschap: steden en hun ommeland kunnen niet zonder planning. Dat geldt al helemaal voor steden die zijn ontstaan in de eerste industriële revolutie van stoom en staal. Ze worden ontsierd door omvangrijke krottenwijken, Geddes noemt ze kakotopia’s, ‘slechte plaatsen’ waaraan geen planning te pas is gekomen. Maar gelukkig gloort een betere toekomst. Omstreeks 1900, in de tijd van Geddes, is de tweede industriële revolutie begonnen, met fabrieken die elektriciteit als energiebron hebben en consumptiegoederen maken, zoals Renault, Unilever en Philips. Dat biedt de kans gezonde woonwijken voor arbeiders te ontwerpen, eutopia’s, letterlijk ‘goede plaatsen’, niet te verwarren met utopia’s, de luchtkastelen van Thomas More.

AFBEELDING: PATRICK GEDDES
Een schets van de inrichting van de Outlook Tower en tentoonstelling.

Zo’n omslag is alleen mogelijk als professionals steun krijgen van burgers die dromen van een betere en gezondere stad. Zijn tentoonstelling, schrijft Geddes in Cities of Evolution (1915), wil laten zien dat elke stad (en regio) een eigen Civic Survey and Exhibition, een Civic Study and Laboratory nodig heeft . Iedere stad dus een Outlook Tower, maar liever niet in de vorm van een hoogdrempelige instelling waar experts in witte jassen rondlopen. Een openbare bibliotheek of een schoolgebouw volstaat. En betrek burgers bij het project, schakel bijvoorbeeld scholen in om gegevens te verzamelen over place, work and folk.

Die driedeling ontleent Geddes aan de Franse socioloog Frédéric Le Play, wiens ideeën hij als jonge onderzoeker in Parijs heeft leren kennen. Le Play heeft het over lieu, travail, famille: wat zijn de kenmerken en problemen inzake de geografie (lieu) van het gebied, de middelen van bestaan (travail) en de mensen die er leven (famille)? Met de inzet van vrijwilligers en experts hoopt Geddes dergelijke surveys van stad en streek samen te stellen. Die zijn geen doel op zich: zonder voorafgaande overzichten is goede ruimtelijke planning onmogelijk. Zijn parool is survey before action, diagnose voor therapie. Ruimtelijke plannen zullen altijd hooguit middelmatig zijn als surveys ontbreken, aldus Geddes.

Zo ontstaan in Groot-Brittannië de Know Your City-beweging en de Regional Survey Movement, die in de jaren 1920 en 1930 hoogtijdagen beleven, met tal van vrijwilligers. Sociologen en geografen (zoals H.J. Fleure en R.E. Dickinson) doen eraan mee. Opgevoed met het idee dat de kernactiviteit van de geografie het beschrijven en analyseren van gebieden is, maken geografen overzichtsstudies van vooral depressed areas, later eufemistisch special areas genoemd en na de oorlog development areas. Dat gebeurt in de crisis van de jaren '30 ook in de Verenigde Staten, waar geografen van meet af aan betrokken zijn bij het fameuze Tennessee Valley Authorityprogramma van president Roosevelt. Het gebeurt ook in Nederland, waar vooral Utrechtse geografen zich bezighouden met regionaal onderzoek.

Geddes' tentoonstelling brengt een duidelijke boodschap: steden en hun ommeland kunnen niet zonder planning

Schoolkinderen

Uniek voor Groot-Brittannië is de inschakeling van tienduizenden schoolkinderen om gegevens over grondgebruik te verzamelen. De spil van het project is Laurence Dudley Stamp (1898-1966). Na een jarenlang verblijf in de Britse koloniën is hij hoogleraar economische geografie aan de London School of Economics geworden en voorzitter van de Regional Survey Committee. In de traditie van Geddes organiseert hij een tentoonstelling van wat de Regional Survey-beweging heeft opgeleverd. Dat valt lelijk tegen, herinnert Stamp zich in The Land of Britain. Its Use and Misuse (1948). Van weinig gebieden is een survey beschikbaar, en de aanpak loopt uiteen. Maar op de tentoonstelling hoort hij van docenten en onderwijsambtenaren dat in Northamptonshire alle kinderen van de lagere scholen erop uit zijn gestuurd met zwart-witexemplaren van de officiële topografische kaart (six inch to a mile, dus elke centimeter op de kaart is in het echt ongeveer 100 meter), om daarop het grondgebruik in de omgeving van de school in kaart te brengen. Ter plekke krijgt Stamp een ingeving: dat gaan we doen voor het hele land! Zo’n project heeft volgens hem grote educatieve waarde – kinderen leren de omgeving observeren, raken erbij betrokken en voelen zich er verantwoordelijk voor – en is ook nuttig voor de nationale land-use planning. Dat leidt naderhand wel tot kritische vragen in het parlement: worden schoolkinderen niet misbruikt om als goedkope arbeidskrachten overheidswerk te doen?

Stamp regelt geld, trekt per auto, met zijn vrouw aan het stuur, heel Groot-Brittannië door, soms wel 3000 kilometer per maand afleggend, om aarzelende schoolhoofden over de streep te trekken. Hij deelt veertigduizend instructiebrochures uit en zwart-wit versies van topografische kaarten die kinderen moeten invullen met letters en mogen kleuren, maar alleen in lichte tinten. Akkers een A (bij twijfel aan de boer vragen), weides een M (en desgewenst een lichtgroene kleur), volkstuintjes een G, en ‘niet-productief land’ zoals begraafplaatsen een W. Wie aan de brochure niet genoeg heeft, kan An Introduction to Regional Surveing (1930) raadplegen. De auteurs C.C. Fagg en G.E. Hutchings benadrukken het belang van leren door te doen: het in kaart brengen van grondgebruik is vanuit een educatief perspectief misschien wel gewichtiger dan wat met de resultaten gedaan kan worden.

Voor Stamp echter tellen vooral de resultaten. Zijn project schiet lekker op: tussen 1932 en 1934 hebben scholieren bijna overal hun kaarten ingetekend. Wanneer hij twijfelt aan de kwaliteit, laat hij zijn geografiestudenten uit Londen (of van een universiteit elders) ter plekke inspecteren. Tijdrovender is het om alle handgeschreven informatie over te brengen op one inch to a mile-kaarten, want in elke kaart passen 235 scholierenkaarten. Dat doen vooral vrouwelijke cartografen, die maar een kwart van het reguliere loon krijgen. De kaarten worden vervolgens door afgestudeerde geografen nog eens ter plekke gecontroleerd. Ondanks de bescheiden salariëring zijn de kosten aanzienlijk; Stamp investeert in het project geld dat hij met zijn eigen boeken verdient.

Het project loopt nog als de oorlog uitbreekt. Daarmee blijkt gelijk ook de waarde. De kaarten worden gebruikt bij de plough-up campaigns: de omzetting van weiland en natuurgebied in akkers, want Groot-Brittannië moet in de oorlog zijn eigen voedsel verbouwen. In april 1941 gaan 42 duizend gedrukte kaarten in vlammen op bij een Duitse luchtaanval op Londen. En erger: ook vele printplaten, zodat de kaarten niet kunnen worden herdrukt.

Great Brittain Land Utilisation Survey in beeld
Pater

Op internet staat een kaart die gebaseerd is op de Land Utilisaton Survey of Britain uit de jaren '30. Het veldwerk werd destijds door vrijwilligers gedaan, waaronder schoolkinderen, de inkleuring geschiedde op universitaire tekenkamers. Het Great Britain Historical GIS-team van de University of Portsmouth heeft alle kaartbladen gescand en aan elkaar gebreid. Kijk op http://www.visionofbritain.org.uk/maps/, tabblad Land Use Map, pulldownmenu Great Brittain Land Utilisation.

De Regional Survey-kaarten komen in de oorlog van pas bij de omzetting van weiland en natuurgebied in akkerland

De kaarten krijgen ook toelichtende teksten. Tussen 1936 en 1946 verschijnen maar liefst 92 rapporten, samen 5800 pagina’s, die per district het landschap en de geomorfologie beschrijven, het grondgebruik, de veranderingen daarin, enzovoorts. Ze zijn geïllustreerd met talrijke kaarten, tabellen en grafieken. Al met al een immens werk, dat ontzag afdwingt. De delen zijn afzonderlijk te koop, maar worden ook in negen dikke boeken gebundeld.

Na de oorlog loopt de Regional Survey Movement snel op zijn einde; voortaan worden grondgebruiksstatistieken samengesteld door de Office for National Statistics. Ook is het inzicht doorgebroken dat lokale problemen veelal geen lokale oorzaken hebben waarvoor je een lokale oplossing kunt bedenken, zoals Helen Miller in haar biografie van Geddes opmerkt. Ruimtelijke planning is geen panacee voor alle kwalen waarmee een gebied kampt. Miller schrijft achteraf: ‘Problemen met energievoorziening, technologische verandering, industriële neergang en veranderende wereldmarkten maakten een zuiver regionale benadering voor de toekomst totaal ontoereikend. De teleurstelling die volgde op het doorprikken van de hoge verwachtingen van de regionale survey onder planologen was aanzienlijk’. In Nederland blijft surveyonderzoek nog lang gebruikelijk.

Van bestemmingsplan tot wereldplan

De survey is ook in Nederland tot het geografisch-planologisch handwerk gaan behoren. Deze wordt in ons land bekend door J.M. de Casseres (1902-1991), volgens zijn biograaf Koos Bosma ‘de eerste planoloog’ in Nederland. Het is De Casseres die in 1929, in een artikel in De Gids, de term ‘planologie’ introduceert, ter vervanging van het ‘hatelijke/onjuiste’ stedenbouw. Planologie is voor De Casseres ‘geen architectuur in het groot’ (zoals stedenbouw), maar een ‘algemeene sociale wetenschap’, die gaat over wonen, werken, ontspanning en verkeer. Een introductie tot het vakgebied biedt zijn boek Stedebouw uit 1926. Als De Casseres op dat moment al het woord ‘planologie’ had gemunt, had zijn boek zeker die titel gekregen (zelf noemt hij zich dan nog ‘urbanist’).

In 1929 wijst De Casseres erop dat een lokaal plan rekening moet houden met buiten- en bovenlokale factoren, zodat onder-linge afstemming van bestemmingsplannen nodig is. Dat leidt tot een behoefte aan een streekplan, en die weer tot een nationaal plan. De Casseres schrijft : ‘Het nationale plan ontleent zijn betekenis niet alleen aan de feitelijke vaststelling van algemeene richtlijnen voor de ruimtelijke ontwikkeling der nationale gemeenschap; het kan evenzeer een machtige factor worden om de natie te toonen, dat, hoe groot de psychische en godsdienstige verschillen in een land ook mogen zijn, deze de hooge eenheid, zooals in het nationale plan nagestreefd, niet kunnen vernietigen. (…) Het nationale plan zal de oogen openen aan honderdduizenden, bevangen in een enghartig en misplaatst locaal-patriotisme, en den weg openen tot samenwerking op alle gebieden van menschelijk leven’. In 1941 komt het tot de oprichting van de Rijksdienst voor het Nationale Plan (tegenwoordig het Planbureau voor de Leefomgeving). 

FOTO: KOOS BOSMA
Joël Meijer de Casseres in de jaren '30 (tweede van rechts)

De Casseres denkt zelfs nog groter en idealistischer: in de ban van Cyrus Kehrs boek A Nation Plan (1926), dat eindigt met een pleidooi voor een World Plan, vindt De Casseres dat nationale plannen onafwendbaar tot internationaal plannen leiden. De wereld is zo geïntegreerd geraakt door vliegtuig en radio, dat een wereldplan onmisbaar is om ‘orde in de wereldchaos te scheppen’.

Een goed plan vergt voorwerk, namelijk de survey. Die brengt de kenmerken en ontwikkelingen van het gebied in kaart, in het bijzonder de problematische, die je dan vervolgens met een plan kunt aanpakken. De eisen die aan zo’n survey worden gesteld, ontleent De Casseres in Stedebouw aan Geddes: er moet informatie verzameld worden over het gebied, zijn ontwikkeling, de fysische kenmerken, de industrie, landbouw en veeteelt, verkeer, openbare werken, bevolking, hygiëne en volkshuisvesting.

Zo’n survey doet onmiddellijk denken aan regionaal-geografische studies die in die tijd nog zeer inventariserend-beschrijvend zijn. Geografen uit Amsterdam en Utrecht reageren dan ook gretig op de in planologische kring geuite behoeft e aan regionale surveys. Eindelijk hebben geografi sche studies van regio’s in eigen land een duidelijke functie als fundament voor regionaal beleid en ruimtelijke planning. In Utrecht bijvoorbeeld nodigt Louis van Vuuren (1873-1951), hoogleraar sociale geografie, De Casseres (die op dat moment als streekplanopsteller bij de gemeente Eindhoven werkt) uit om parttime aan het Geografi sch Instituut te komen doceren. De Casseres begint zijn lessen in 1933 met een soort inaugurele rede. Daarin pleit hij voor een ‘intieme samenwerking’ tussen geograaf en planoloog bij het maken van surveys: ‘Geen planologische opgave kan in onzen tijd volbracht worden, zonder een zoo volledig mogelijke kennis van het gebied, waarvoor het plan dienen moet’. Hij citeert een stelling van de geograaf Jan Broek, die in 1932 is gepromoveerd op een regionale studie van de Santa Clara Valley in Californië: ‘In het vooronderzoek, dat aan het streekplan ten grondslag moet liggen, ligt een arbeidsveld voor den geograaf’. En wederom houdt De Casseres een pleidooi voor een internationaal plan, ja zelfs een wereldplan. Zo’n plan is een product van internationale samenwerking, maar bevordert die ook. Het is – hier citeert hij Kehr – een grondslag voor ‘world harmony and world peace’. Op de dag dat (de Joodse) De Casseres zijn toespraak houdt, 10 februari 1933, is Hitler net tien dagen rijkskanselier in Duitsland.

Regionaal welvaartsonderzoek

Van Vuuren neemt De Casseres’ visie over. Zo zegt hij op de eerste Nederlandse Geografendag in 1935 dat sociaal geografen ‘goede diensten kunnen bewijzen bij het sociale onderzoek dat vooraf moet gaan aan ieder plan voor stadsuitbreiding of streekplan. (…) In de toekomst zal, of men daarmede eens is of niet, geen uitbreidingsplan of streekplan meer tot stand kunnen komen dan na een diepgaand sociaal-geografisch onderzoek’. Wishful thinking? In elk geval biedt het nieuwe werkgelegenheid aan afgestudeerden, die in de crisistijd moeite hebben een baan te vinden. 

FOTO: UNIVERSITEIT UTRECHT
Van Vuuren puft uit met studenten tijdens een fietsexcursie op de Utrechtse Heuvelrug.

Van Vuuren laat het niet bij woorden. Hij zet in de tweede helft van de jaren '30 een reeks regionale ‘welvaartsonderzoeken’ op, uitgevoerd door Utrechtse doctoraalstudenten en afgestudeerden, en gesubsidieerd door lokale en regionale overheden. Deze studies zijn bedoeld om als fundament te dienen voor een beleid dat de armoede bestrijdt (regionaal beleid) en/of de ruimte planmatig inricht (planologie). Zo eindigt het vierhonderd pagina’s dikke Rapport Salland (1941) met ‘richtlijnen voor de te nemen maatregelen in de toekomst’ inzake landbouw, industrie, verkeer en natuurschoon in Salland. Het natuurschoon bijvoorbeeld moet beschermd worden, niet omwille van de intrinsieke waarde van de natuur, maar vanwege het toerisme. En van de industrie worden bijvoorbeeld de problemen geïnventariseerd waarmee de fabrieken kampen: moeizame leveranties van grondstoff en en nog weinig profijt van de nieuwe afzetmarkten in Duitsland. Van Vuuren pleit – het is 1941 – voor ‘een billijke regeling, welke berust op de nieuwe lotsverbondenheid, waarin Nederland is opgenomen’.

Na de oorlog bezorgt het survey-onderzoek ten behoeve van bestemmingsplannen en streekplannen vele geografen een inkomen. Tot midden jaren 1980, vertelt de Groningse geograaf-planoloog Tom van der Meulen in zijn proefschrift Planning tegen beter weten in (2012), zijn overheden wettelijk verplicht om ‘voortdurend onderzoek [te verrichten] naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkelingen van de provincie’, waar bij er aandacht moet zijn voor onder meer de fysische geografie, bevolking, welvaartsbronnen en sociale en culturele ontwikkelingen. Voor de gemeente geldt het zelfde. Het nieuwe Besluit op de Ruimtelijke Ordening in 1985 zwakt dat danig af. Henk Voogd (1950- 2007), sociaal geograaf van opleiding en op dat moment hoogleraar planologie in Groningen, tekent in het Geografisch Tijdschrift van het KNAG in 1986 nog bezwaar aan tegen ‘deze afbraak van het onderzoek’. Hij noemt het ‘ronduit treurig’, 75 jaar nadat Geddes als eerste de contouren heeft geschetst van het survey-onderzoek en vijftig jaar nadat De Casseres het survey-onderzoek heeft geïntroduceerd in Nederland. Het is het einde van een tijdperk.