De westelijke Waddenzee heeft een terrestrisch verleden
De westelijke Waddenzee lijkt meer op een open zee dan het oostelijke deel. Acht eeuwen geleden bestond deze echter nog grotendeels uit (veen)land. In de 12e en 13e eeuw viel dat door klimaatverandering en menselijke ingrepen ten prooi aan het water.
De zogeheten klimaatopgave met zijn zeespiegelstijging en veranderende neerslagpatronen staat in Nederland en ook in het Waddengebied hoog op de agenda (zie het interview met Pier Vellinga en Ad van der Spek). Het is in deze eeuw een van de grootste uitdagingen voor ons laag gelegen land. In dat verband is het nuttig te kijken naar het ontstaan van een van de waterrijkste delen: de westelijke Waddenzee, grofweg gelegen tussen Texel en Harlingen.
Vandaag de dag is de Waddenzee – mede dankzij haar status als Unesco Werelderfgoed – een begrip. Als officieel toponiem is het echter nog geen eeuw oud. Pas in 1932, na voltooiing van de Afsluitdijk, bepaalde minister van waterstaat Reymer dat de verzoetende watervlakte ten zuiden van de dijk voortaan IJsselmeer zou heten en het zout blijvende water ten noorden ervan Waddenzee. Voorheen stond de binnenzee, baai of golf die zich uitstrekte van het Gooi en Eemland tot aan de lijn Zwarte Haan – Hollum (Ameland), bekend als Zuiderzee. Ten oosten daarvan lagen het Friesche, Groninger en Uithuizer Wad, gevolgd door de wadden langs de Duitse en Deense kust. Hoewel de term wad of wadden (vada, incertis vadis) al bij een Romeinse schrijver als Tacitus voorkomt in de betekenis van (onregelmatige) ondiepten, en gangbaar bleef, werd de aanduiding Waddenzee voor zover bekend het eerst gebruikt door de Hoornse predikant E.M. Engelberts in deel I van zijn vierdelige Aloude Staat en Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden (1784-1799). Het toponiem raakte overigens pas vanaf 1905 in zwang, dankzij de biologisch-hydrologische Zuiderzee-expeditie in dat jaar onder leiding van de Utrechtse hoogleraar fysiologie Marinus Dekhuyzen. De NRC deed er destijds uitgebreid verslag van en de expeditieleider hield er een lezing over voor het KNAG, dat toen grote bekendheid genoot vanwege zijn expedities. Ook de aanduiding Waddeneilanden werd eerder slechts incidenteel gebruikt, onder andere door Napoleon (‘Îles des Wadden’, 1811), in het dagblad Het Vaderland (1872) en in het Leerboek der Aardrijkskunde van P.R. Bos (1875). Voordien en nog lang erna was doorgaans sprake van Noordzee, Zuiderzee en de (Noordzee) Eilanden.
Tweedeling
De naam Waddenzee ontneemt ons het zicht op het landschappelijk gezien tweeledige karakter van dit waterlichaam. De oostelijke Waddenzee bestaat vanaf Ameland oostwaarts uit de eigenlijke wadden met hun hoge zandplaten, smalle geulen en brede kwelders, waarin de eilanden min of meer parallel aan de vastelandskust in het nabije verschiet liggen. Daartegenover staat de westelijke Waddenzee, een weidse watervlakte tussen Harlingen en Texel als restant van de Zuiderzee, met eilanden in het verre verschiet, terwijl op het vasteland het buitendijkse kwelderland nagenoeg ontbreekt.
Een vergelijkbaar onderscheid werd ook wel voor de Zuiderzee gehanteerd. Zo maakten de deelnemers aan de eerdergenoemde Zuiderzee-expeditie op grond van criteria als de aan- of afwezigheid en/of de kracht van waardgronden, getijstromen en helderheid van het water een driedeling in een Waddenzee bezuiden Vlieland en Terschelling, een Friesch Bekken tussen Noord-Holland (West-Friesland) en Friesland, en de eigenlijke Zuiderzee of Kom. De belangstelling voor de landschappelijke ontwikkeling van het Zuiderzee- en Waddengebied was traditioneel vrij groot, maar verdween na 1850 goeddeels. Dit kwam deels door een groeiende afkeer van speculatieve bronnen en deels door de schaarste eraan. Vandaar het veelvuldig gebruik van woorden als ‘waarschijnlijk’, ‘vermoedelijk’ en ‘mogelijk’ – ook in dit artikel. De na 1918 aangevatte afsluiting en inpoldering van de Zuiderzee leidden tot een hernieuwde, vooral archeologische belangstelling, met als prelude het in 1912 uitgebrachte werk Die geographische Entwicklung des Rheindeltas bis um das Jahr 1500, van de Zweedse geograaf Arnold Norlind. Vanaf de jaren 1950 hield waterstaatsingenieur T. Edelman zich bezig met kustgenese en veenvorming. Dat gold ook voor Jaap Westenberg en in diens voetspoor Henk Schoorl, die het accent legden op de Kop van Noord-Holland en de kustboog Texel-Terschelling.
Het opmerkelijke is dat de westelijke Waddenzee, die qua weidsheid veel meer op een open zee lijkt dan de oostelijke, juist het gedeelte is dat in historische tijden zeer waarschijnlijk (veen)land is geweest. Dit is moeilijk voor te stellen, omdat van het veenland zo goed als niets terug te vinden is. Tegelijkertijd vormen veenbrokken op onze Noordzeestranden het dagelijkse bewijs dat tot zelfs buiten de huidige kustlijn veen heeft gelegen. Bovendien zijn bij laag water zo nu en dan slootrestanten zichtbaar op de stranden van bijvoorbeeld Vlieland, Schiermonnikoog en Juist.
Romeinen
Eerst de bronnen. Die beginnen rond de jaartelling, als diverse geschiedschrijvers melding maken van de route waarlangs de Romeinse legioenen naar het Friese noorden trokken. De weg voerde door een meren- en moerassengebied, met als grootste waterplas vermoedelijk het Flevo Lacus of Almere, dat samenviel met de latere Kom van de Zuiderzee. De veenriviertjes die door en vanuit dit meer en uit het oosten naar het noorden liepen, mondden uit in de voorloper van het Vlie. Mogelijk via de Marne, een voormalige veenstroom die vanuit de omgeving van Workum via Bolsward met een S-bocht ten zuiden van Harlingen naar het noordwesten vloeide (figuur). Het was vermoedelijk een van de belangrijkste brontakken van het Vlie-estuarium. Het Vlie was de grens tussen het meer gesloten veenland aan de westelijke zijde, dat nog achter een gesloten strandwal lag, en het waddenen kwelderlandschap van het Friese Westergo ten oosten ervan. Later lijkt sprake te zijn van een (nieuw) Vlie en het Oude Vlie, die als het ware een eiland (Breezand?) omzoomden.
Activiteiten van kloosters
Dat veenland vinden we terug in 9e-eeuwse goederenlijsten van de door Bonifatius gestichte Abdij van Fulda in Duitsland. De lijsten noemen kloosterbezit in Wiron (Wieringen) en Texla (Texel), zoals Langenmore, Bretenmore en Tyeslemore. Tot op heden hebben we deze toponiemen, mogelijk namen van dorpen of veenstreken, niet kunnen herleiden. Aan het einde van de middeleeuwen en het begin van de nieuwe tijd maken Friese chroniqueurs als Petrus van Thabor, Worp van Thabor en Andreas Cornelius op basis van oudere geschriften gewag van de enorme landverwoesting in de 12e en 13e eeuw. Die brengen ze in verband met de activiteiten van Friese kloosters en hun lekenbroeders, zoals Ludingakerke (bij Harlingen), dat eigendommen had op Vlieland en Texel, Mariëngaarde op Griend, en het klooster Lidlum op Terschelling. Een kaart van Christiaan Sgroten, de hofcartograaf van Filips II, uit 1573 met daarop Friesland en Noord-Holland toont een groot veengebied, de Moerwaard (thans Waardgronden) ten zuiden van Vlieland. Het is zo goed als zeker dat Sgroten zich hiervoor baseerde op vroegere, laatmiddeleeuwse kaarten en beschrijvingen. De kloosterlingen zouden kanalen hebben gegraven om dit veengebied te ontwateren en het voor het transport naar en van de eilanden te ontsluiten. Mogelijkerwijs ten behoeve van de sel- of moer- nering (zoutwinning uit veen, de Pan bij Texel), het rapen van eieren (Eierland), de schapenteelt (wol) en de akkerbouw op de eilanden, en ook voor de winning van schelpen (kalk). Opmerkelijk is ook een lange, scherp omrande, kaarsrechte erosiegeul door de Waardgronden op de breedte van het Vogelzwin, Harlingen en de geul de Monnikensloot onder Vlieland. In het begin van de 13e eeuw zou abt Gerbrandus van Ludingakerk al tegen deze activiteiten hebben gewaarschuwd uit vrees voor inbraken vanuit de Noordzee.
Natter en stormachtiger
Het lijkt erop dat klimatologische veranderingen in combinatie met de ontwatering en exploitatie door de mens dit veenlandschap de genadeklap hebben gegeven. Hogere temperaturen, overvloediger en onregelmatiger neerslag en stormvloeden maakten tussen 1170 en 1288 korte metten met het veenland, dat gaandeweg veranderde in zee. In 1170 maakte de veenrivier Maresdeop (Marsdiep), die aanvankelijk oostwaarts in het Vlie uitmondde, in het westen contact met de Noordzee en ontwikkelde zich tot het belangrijkste zeegat. Archeologisch onderzoek sinds de jaren 1930 heeft aangetoond dat de bewoners in de Kop van Noord-Holland (Balgzand en de latere Wieringermeer) aanvankelijk nog probeerden het tij te keren met slikkerdijken of wierdijken, waaronder de ‘Weg van Paludanus’ in de Wieringerwaard. Maar uiteindelijk moesten zij zich terugtrekken achter de 13e-eeuwse Westfriese Omringdijk. Ook de drempelvenen tussen Enkhuizen en Stavoren moesten eraan geloven, waardoor een veel bredere verbinding ontstond tussen het Almere en de westelijke Waddenzee in statu nascendi. In 1340 duikt in de bronnen voor het eerst de naam Zuiderzee op voor de nieuwe watervlakte.
De topografische aanduiding Waddenzee is nog geen eeuw oud
Stabiliteit
Van deze immense veranderingen als gevolg van klimaatverandering en menselijke ingrepen kennen we de finesses niet. In het licht van de huidige klimaatopgave, maar ook ter verdieping van het verhaal van Nederland Waterland, wordt het hoog tijd voor interdisciplinair onderzoek naar de wijze waarop de transformatie van land naar water hier heeft plaatsgevonden. De Waddenzee is aangewezen als werelderfgoed vanwege haar grote landschappelijke dynamiek, waarin de mens een belangrijker rol heeft gespeeld dan lang is aangenomen. Veel daarvan is onbekend of onzeker.
Toch zijn er aanknopingspunten. Behalve de hiervoor genoemde liggen die in het landschap zelf, of beter gezegd in de ondergrond. Edelman wees ruim een halve eeuw geleden al op de relatief stabiele ‘bovenkant van de pleistocene zandafzettingen’. Die afzettingen liggen juist in het westelijke Waddengebied hoog en dagzomen zelfs op Texel en Wieringen. Het verklaart waarom hier, op hoge en lang van de zilte zee gevrijwaarde gronden, een dik veenpakket kon ontstaan waar elders klei werd afgezet. Er lijkt echter meer stabiliteit in het Waddengebied te ontwaren. Dat valt met name af te leiden uit de benaming van platen en geulen die in het heterogene kaartmateriaal van de afgelopen vijf eeuwen een verrassende persistentie vertoont. Vooral de uitgestrekte ondiepten, waar het in de ondergrond aanwezige pleistocene oppervlak goeddeels gevrijwaard bleef van eroderende geulen, zoals Breezand, Langezand en (Moer)Waardgronden, vormen daarbij als voormalige ‘veendragers’ de grootste stabiele elementen (vergelijk de kaart uit 1712 hieronder). Onderzoek zou kunnen uitwijzen in hoeverre deze hedendaagse toponiemen de verre erfgenamen zijn van 9e-eeuwse namen van veengebieden als Breitenmore, Langenmore en Texalmore.
BRONNEN
- Borger, G.J. (2007). Het verdwenen veen en de toekomst van het landschap. Afscheidsrede Universiteit van Amsterdam. Huizen: Bout.
- Edelman, T. (1974). Bijdrage tot de historische geografie van de Nederlandse kuststrook. Den Haag: Directie waterhuishoudign en waterbeweging, Rijkswaterstaat.
- Manders, M., e.a. (2014). De gelaagde geschiedenis van de Westelijke Waddenzee. Amersfoort: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
- Schoorl, H. (1999-2000). De Convexe Kustboog I-IV. Texel - Vlieland – Terschelling. Bijdragen tot de kennis van het westelijk Waddengebied en de eilanden Texel, Vlieland en Terschelling.
- Schroor, M. (2015). Harlingen. Geschiedenis van de Friese havenstad. Leeuwarden: Stichting Algemiene Fryske Underrjocht K.
- Walsmit, E., e.a. (2009). Spiegel van de Zuiderzee. Geschiedenis en cartobibliografie van de Zuiderzee en het Hollands Waddengebied. Utrechtse historisch-kartografische studies, 9. Houten: Hes & De Graaf.