Eindexamen aardrijkskunde: straffen voor goed brongebruik
Mijn kinderen zijn bezig met hun examens en daardoor kijk ik er met extra veel interesse naar. Mijn bijzondere aandacht gaat natuurlijk uit naar het examen aardrijkskunde, ook omdat ik vele jaren voor het Cito commentaar heb gegeven op conceptexamens. Opvallend aan het examen is allereerst de enorme nadruk op bronnen- en atlasgebruik.
Daar valt wat voor te zeggen want er is een duidelijke verschuiving gaande van het vragen naar parate kennis naar het interpreteren van kaart- en beeldmateriaal. Toch heb ik het idee dat het beschikbare beeld- en bronmateriaal de vragen soms te veel stuurt. Het leidt er toe dat veel vragen nogal oppervlakkig blijven en zelden een echte redenering vereisen. In sommige gevallen leiden ze zelfs tot onjuiste antwoorden.
Zo is vraag 1 over de internationale ambities van alumni van de Rijksuniversiteit Groningen niet bepaald gelukkig. In bron 1 vinden we informatie over de Rijksuniversiteit Groningen die in 2015 een samenwerkingsverband wilde tekenen met een Chinese universiteit (wat uiteindelijk niet doorging maar over de reden daarvan blijft het stil in de bron), maar al lezend kan je wellicht ook denken dat samenwerking pas vanaf 2015 zou gaan plaatsvinden en er dus nog geen alumni zijn.
Waarom wonen er veel alumni van RU Groningen in China en Indonesië? Vanuit de economische dimensie moeten we vast aan het economisch succes van China denken en bij Indonesië vast aan de eerdere koloniale relatie, maar veel scholieren zullen wellicht twijfelen omdat dit eigenlijk algemene factoren zijn die los staan van RU Groningen.
Daarna moet de stelling dat je de kaart zowel vóór als tegen het centrum-periferie patroon kunt gebruiken, worden beargumenteerd. Veel verder dan wat algemeenheden die niet echt met de kaart samenhangen, kom je niet.
Ook de vraag waarom juist de Rijksuniversiteit Groningen wil samenwerken met China Agricultural University lijkt me onduidelijk. Zeker als je weet dat eigenlijk elke universiteit jaagt op studenten van buiten Europa (extra inkomsten), en de bètafaculteiten van alle universiteit vol zitten met Chinese studenten. En waarom de China Agricultural University niet liever met de landbouw universiteit van Wageningen samenwerkt is mij en wellicht ook de meeste scholieren onduidelijk.
Het lijkt er op, en dat gebeurt te vaak bij aardrijkskunde, dat mensen die goed de krant lezen en dit soort gegevens kennen eigenlijk worden gestraft.
Kortom, over de relatie tussen Nederland en China is wel een relevantere en duidelijker vraag te stellen.
Ook opgave 2 over demografie kent zo’n valkuil. Zo wordt de stelling geponeerd ‘dat er een verband bestaat tussen mediane leeftijd en bevolkingsgroei’. In allereerste plaats dient hier over natuurlijke bevolkingsgroei te worden gesproken al is het maar omdat in veel landen zoals Nederland de bevolking alleen nog groeit door migratie maar ook hier is het interessant dat juist de brongebruikers worden gestraft. Uit de losse pols zou je natuurlijk antwoorden dat een lagere mediane leeftijd leidt tot hogere natuurlijke bevolkingsgroei (hoewel het eigenlijk gaat om combinatie van aantal vruchtbare vrouwen en vruchtbaarheidscijfer), maar in bron 1 zie je dat Bangladesh een lagere mediane leeftijd (26,3) heeft dan India (27,6) maar ook een lager geboortecijfer (1,0 tegenover 1,2 voor India). Met Popper in de achterzak ziet de scholier dus dat verband sowieso niet altijd opgaat en zal hij de relatie wellicht ontkennen en wordt hij dus feitelijk gestraft voor zijn ijver en brongebruik.
In mijn tijd dat ik voor het Cito werkte aan examenopgaven gingen mijn haren vaak recht overeind staan bij stadsgeografische vragen over wijken. De antwoorden op de vragen kennen veelal een nogal stigmatiserend karakter waarbij een hoog percentage buitenlanders simpelweg als slecht en veel koopwoningen als goed wordt gezien. Dat de werkelijkheid wat complexer is komt zelden aan de orde. Ook nu zaten er bij vraag 8 over wijken in Emmen wel veel van dergelijke vragen tussen. Zo durf ik de stelling wel aan dat weinig scholieren een antwoord konden geven op de vraag hoe de fysiek ruimtelijke opzet van de wijk Angelslo de sociale cohesie bevorderde. Antwoorden die ik van collega’s hoorde waren de aanwezigheid van een kerk en of park in het midden van de wijk als ook dat er maar één wijkontsluitingsweg is waar iedereen dus langs komt. En ja, er waren ook mensen die wezen op het aantal doodlopende straten in de wijk. Volgens de één duidt dat op meer sociale cohesie een ander zag daar juist mogelijkheden tot verloedering. Dat de hedendaagse scholier, met zijn mobielverslaving, de doodlopend straat, vaak toch ook vol met auto’s, zal hebben gezien als een ultieme bijdrage aan sociale cohesie lijkt me sterk.
Kortom, er valt nog wel wat aan te merken op het examen, waarbij er in elk geval vanuit sociaal-geografische hoek wel wat meer naar redeneringen en minder naar voor de hand liggende dingen mag worden gevraagd en men er vooral voor moet zorgen dat de ijverige en slimme scholier niet wordt gestraft.