'Er gaat toch niets boven de morfologie'

1 april 2017
Auteurs:
Ben de Pater
Departement Sociale Geografie & Planologie Universiteit Utrecht
Dit artikel is verschenen in: geografie april 2017
veldwerk
fysische geografie
geomorfologie
Opinie
Vogezen, 1949
BRON: UU
Veldwerk in de Vogezen, 1949. Op de achterzijde van deze foto staat een heel verhaal over de geomorfologie van dit panorama (het Moselotte-dal), maar niet wie de student is.

Uit een kast die al meer dan 30 jaar niet geopend was, rollen veldwerkverslagen die vertellen over de fysische geografie in Utrecht in een ver verleden. De kast blijkt een tijdcapsule.

 

November 2016: Steven de Jong, hoogleraar landdegradatie, stuurt me een bericht. De fysisch geografen zijn bezig hun kelders uit te ruimen. Reden is de verhuizing van alle geowetenschappers van de Universiteit Utrecht in de herfst van 2017 naar de nieuwbouw 500 meter verderop in de Uithof. Bodemprofielen, stenen, apparaten verhuizen mee; kasten waarin geen mens de afgelopen decennia heeft gekeken, worden geopend. Vrijwel alles kan weg, maar bij één kast aarzelt De Jong. Er zitten honderden veldwerkverslagen en werkstukken in, uit de periode 1947-1980, plus wat verdwaalde documenten van voor de oorlog. Wat moeten we ermee? Ik kom kijken. Impressies uit een geopende tijdcapsule.

De Liasvlakte

Van 1947 tot 1982 gingen Utrechtse studenten sociale en fysische geografie naar Luxemburg. Menigeen herinnert zich de kleurpotloden die mee moesten om een stukje van de geologische kaart in te kleuren. Plus, althans in 1953, ‘enkele hamers, een stevig doosje om pseudomorfosen te bergen, wc-papier, schoensmeer en pantoffels of sloffen’ – vermoedelijk wilde de hotelier geen modderschoenen binnen?

Al in 1934 deden individuele studenten er veldwerk, in het noordelijke deel van het groothertogdom, de Oesling, die tot de Ardennen behoort. Zo schrijft Lies Arbeiter op briefpapier van het Grand Hôtel du Midi in Diekirch op 10 juli 1934 een lange brief aan professor Karl Oestreich. Hij is haar begeleider op afstand. Ze meldt hem haar eerste waarnemingen in het veldwerkgebied: de Liasvlakte, afzettingen uit het begin van de Jura, waar ze beekjes stroomopwaarts tot hun oorsprong heeft gevolgd. Ze is vooral geïnteresseerd in het ontstaan van mardellen, kleine komvormige depressies in het landschap (zie ook Geografie november/ december 2016). Haar ideeën illustreert ze met tekeningen. Na zes dagen reageert Oestreich al. ‘Waarde Mejuffouw Arbeiter’, schrijft hij, ‘…. Met belangstelling en bevrediging heb ik de uitkomsten van Uw onderzoek [tot nu toe] gelezen. U hebt dus de dellen waargenomen in de Gryphitenkalk en geen dellen op de Luxemburger zandsteen. Wil dat zeggen, dat zij vroeger hier ook nog waren, toen de Gryphitenkalk er nog op lag, of zijn ze er nooit geweest en begon de modellering van de hoogvlakte op een Schnittfläche, die door Gryphitenkalk en zandsteen heenging. M.i. hebt U volkomen gelijk, U niet te verenigen met de uitspraak van Schmitthenner [een Duitse geograaf, BdP], dat de dellen zichonafhankelijk van de dalen gevormd hebben.’ 

Oestreichs verdere technische uiteenzettingen gaan mij als sociaal geograaf boven de pet. ‘Hoe is het mogelijk dat zo’n zijravijn door achterwaartse erosie de harde laag, die U tekent doorsnijdt en nog gelegenheid heeft een delle in te snijden?’ Maar hij eindigt heel menselijk: ‘Ik dacht het mij wel, dat U veel genot in het onderzoek in het veld, Uw eerste zelfstandige onderzoek zoudt hebben. Ik hoop, dat U nu gelegenheid hebt dit goed uit te werken en na de vacantie of tijdens de Alpenexcursie [al sinds 1912 ging Oestreich met zijn studenten regelmatig op zomerexcursie naar de Oostenrijkse Alpen, BdP] vertelt U er mij dan van. Er gaat toch niets boven de morfologie.’

feestmaaltijd
FOTO: UU
menu
FOTO: UU
Menukaart bij het diner dat Karl Oestreich ter gelegenheid van zijn 20-jarige professoraat kreeg aangeboden in 1928, met voorgerechten ‘even moeilijk definieerbaar en even aantrekkelijk als de geographie’.

Excursies

Fysische geografie was destijds vooral geomorfologie, de studie van het reliëf en natuurlijke vormen van het aardoppervlak. Hoe meer reliëf, des te beter. Dat Oestreich zich tijdens de Eerste Wereldoorlog moest behelpen met Zuid-Limburg, daar legde hij zich bij neer. Maar zodra de oorlog voorbij was, ging hij weer de echte bergen in. Deze wekenlange excursies werden aangevuld met kortere reizen in Nederland. Zo gingen 42 studenten onder zijn leiding naar het Eiland Voorne, in het weekend van 12-13 maart 1921. Geen van allen studeerden overigens fulltime geografie; dat werd pas in 1922 mogelijk. Het gezelschap bestond uit onderwijzers die leerden voor een mo-akte aardrijkskunde, en studenten die als hoofdvak bijvoorbeeld geschiedenis of natuurkunde deden, en door het volgen van bijvakken aardrijkskunde ook hierin lesbevoegdheid verwierven.

De excursie komt aan de orde in het Gedenkboek Oestreich, dat leerlingen hem in 1928 aanboden, én in een schrift dat uit de kast tevoorschijn komt, van een zekere Ch. Harloff. Je krijgt veel respect voor de logistiek van de onderneming. Per veerpont, salonboot dan wel tram was het gezelschap in Brielle aangekomen om met de tram door te reizen naar Oostvoorne. Hoofddoel was de morfologie van de duinen, en de kracht van de branding tijdens een strandwandeling te bestuderen. Indruk maakte het badhotel dat op een van de voorste duinen stond en dreigde door ondermijning in zee te storten. ‘Men ziet echter deze toestand te Oostvoorne niet zo ernstig in. Reeds heeft zich namelijk voor de kust een grote, lange zandbank gevormd, die, naar men hoopt, binnen niet al te lange tijd, het strand bereikt zal hebben.’ Dankzij het laagwater konden de studenten de zandbank bereiken die haakvormig bleek te zijn en ‘dubbele ripplemarks’ vertoonde. Pas in de jaren 80 zouden zandbanken echt een fysisch-geografisch onderzoeksobject worden. Bij het landinwaarts gelegen meertje de Waal werd met succes gezocht naar kalkincrustaties en naar zwavelbacteriën in slootwater. Na een lunch in Rockanje stond bij het Quackjeswater de veenvorming op het programma. Tot slot gebruikte het gezelschap in Hellevoetsluis ‘een verfrissching’ alvorens de tram naar Rotterdam te nemen. 

Harloff meldt in zijn (of haar?) verslag dat het gezelschap werd verrast door professor Albrecht Penck, ‘die, ondanks vele hinder palen en moeilijkheden, tenslotte toch erin slaagde, de excursie te vinden, zij het ook op haar thuisreis’. Penck was een van de zeer grote namen in de Duitse en mondiale fysische geografie. Zijn boeken over de ijstijden in de Alpen – gletsjers modelleerden het reliëf – vormden voor de Utrechters de bril waardoor ze tijdens de excursies naar Oostenrijk keken. Hij en Oestreich waren goede vrienden.

Tot in de jaren 70 zouden de Utrechtse studenten vooral geomorfologische landbeschrijvingen maken in de traditie van de fysiografie

Veldwerk in het Geuldal

Penck was ook een leermeester van de 15 jaar jongere Oestreich. Geboren in 1874 in Frankfurt am Main, was Oestreich in 1908 benoemd tot hoogleraar aan het gloednieuwe Geographisch Instituut der Rijks-Universiteit te Utrecht. Hij groeide uit tot de grondlegger van de fysische geografie in Nederland. Hij sprak Nederlands als prins Bernard, en het zou me niets verbazen als de brief aan mejuffrouw Arbeiter is geredigeerd door zijn trouwe rechterhand, Jacoba Hol. Zij zou hem na de Tweede Wereldoorlog opvolgen. In 1944 was hij, 70 jaar oud, met emeritaat gegaan. Zonder feestelijkheden, want de oorlog woedde volop en bovendien wilde Oestreich geen aandacht trekken. Hij was Joods, had zich bekeerd tot de Lutherse kerk, maar bleef kwetsbaar. Zijn collega, hoogleraar sociale geografie Louis van Vuuren, had nog een keer zijn prestige als rector magnificus van de Utrechtse universiteit moeten inzetten om arrestatie van Oestreich te voorkomen.

Oestreichs sympathie lag tijdens de Eerste Wereldoorlog bij de Duitsers, maar van de nazi’s moest hij niets hebben. Typerend is de ondertekening van zijn brief aan de ‘Befehlshaber der Sicherheitspolizei und der S.A. für die besetzten Niederländischen Gebiete, Auszenstelle Maastricht’, op 14 juli 1943. Hij vroeg daarin of zijn voormalige student, pater J.H. van Summeren, leraar aardrijkskunde aan het gymnasium in Venray, in augustus veldwerk mocht doen in de omgeving van het Geuldal voor zijn dissertatie. Kreeg hij toestemming zich in de grenszone te begeven? Oestreich ondertekende zijn brief met het neutrale ‘Mit vorzüglicher Hochachtung’, niet met het gebruikelijke ‘Heil Hitler’.

Als er al een reactie is gekomen, is die niet bewaard gebleven. Van Summeren is in elk geval nooit gepromoveerd; slechts zijn doctoraalscriptie uit 1942 over Het terrassen-landschap van Zuid- Limburg bleef bewaard. Van Summeren presenteert daarin de resultaten van zijn terreinonderzoek in de hoop dat die ‘op den duur van nut kunnen zijn, om tot een juiste opvatting te komen betreffende de verspreiding en het ontstaan der Limburgse terrassen’. Tot dan toe had niemand dat raadselachtige reliëf echt bevredigend kunnen verklaren. Van Summerens nooit verschenen dissertatie had het raadsel moeten oplossen.

ardennen
FOTO: UU
In de Hautes Fagnes, Ardennen, waar nog turfwinning plaatsvindt, in 1951.

Voorwaarts

Net als elders in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog werd op het geografisch instituut in de Utrechtse binnenstad zo lang mogelijk doorgewerkt. Colleges werden gegeven, tentamens gedaan, excursies georganiseerd, scripties geschreven. Pas toen de Duitsers in de winter van 1943 eisten dat studenten de loyaliteitsverklaring zouden tekenen, kwam de Utrechtse universiteit knarsend tot stilstand. Studenten weigerden massaal – tot ergernis van rector Van Vuuren – en doken onder. Een maand na de bevrijding, begin juni 1945, bracht de post hen een briefkaart van Jacoba Hol. ‘In grote vreugde en dankbaarheid over de eindelijk herwonnen vrijheid en hopende dat Gij goed deze zware jaren zijt doorgekomen, deel ik U mede, dat ik voornemens ben […] in een versneld tempo in een vacantiecursus de nog niet behandelde stof der physische aardrijkskunde te behandelen.’ Belangstellenden konden zich aanmelden.

Zo snel mogelijk het gewone leven hervatten, voorwaarts en niet omzien, was het devies. Op de briefkaart ontbrak de naam van sociaal geograaf Louis van Vuuren. De rector was na de bevrijding tot zijn eigen verbazing gearresteerd vanwege zijn meegaandheid met de Duitse bezetter. Hij zou de universiteit nooit meer betreden. Jacoba Hol stond nu aan het roer. In 1947, inmiddels hoogleraar, organiseerde ze een buitenlandse excursie, ondanks schaarste en valutaproblemen. Deze voerde naar Luxemburg, een bestemming die tot 1982 op het programma bleef staan.

In het kielzog daarvan gingen studenten op veldwerk, alleen of in tweetallen. In de kast staan hun verslagen, veelal geomorfologische landbeschrijvingen. Sommige zijn geschreven door studenten die later prominente namen in het vakgebied zouden worden. Zoals Herman Verstappen: hij zou na zijn afstuderen naar Indonesië vertrekken en nam in 1959 deel aan de laatste KNAG-expeditie, naar het Sterrengebergte in Nieuw-Guinea. Verstappen rapporteerde in 1948 over zijn poging in Luxemburg ‘om een verklaring te vinden voor het ontwateringssysteem van de Oesling’. Maar zijn grote werk dat jaar gaat over de Vogezen, in het bijzonder het gebied ten zuiden van Gérardmer. Veel vakjargon, waarvan ik me afvraag of huidige studenten fysische geografie dat nog leren. Op de Col des Feignes sous Vologne ziet hij ‘een transfluentiepas van de Volognegletcher’ en als bonus ook ‘een met de convexe zijde naar de Moselotte gekeerde, gebogen morainewal’. En Lenie van Dorsser – na haar studietijd de rechterhand van Hol en daarna tot haar pensioen een van de kerndocenten in Utrecht – bespreekt in 1950 in haar studentenwerkstuk ‘enkele problemen van de grens van Oesling en Gutland’. Haar veldwaarnemingen trekken de destijds toonaangevende studies van de Franse geograaf G. Baeckeroot in twijfel. Zo lijkt diens verklaring voor de Laagte van Mersch haar ‘zeer gezocht’. ‘Ligt het niet meer voor de hand’, merkt ze op, om deze laagte ‘althans voor een deel, toe te schrijven aan het ter plaatse versterkte proces van terugverwering van de cuestarand?’

Tot in de jaren 70 zouden studenten vooral geomorfologische landbeschrijvingen maken, in de traditie van de fysiografie, van steeds meer gebieden, steeds verder weg van Nederland. Als je die veldwerkverslagen doorbladert, raak je onder de indruk van de toewijding waarmee zij destijds met primitieve middelen hun onderzoek deden en daarover verslagen schreven. Handgekleurde kaartjes, ingeplakte foto’s, blokdiagrammen, profielschetsen: er spreekt liefde voor het vak uit.

Ondertussen, bij de sociaal geografen

Terwijl Lies Arbeiter haar veldwerk in Luxemburg voorbereidt en Karl Oestreich zijn excursie naar de Alpen, zijn de studenten sociale geografie op excursie in Drenthe, tussen 23 en 26 mei 1934. Het gezelschap is groot: 53 studenten, onder wie J. Houtman. Uit zijn nalatenschap komen de instructies die de ‘Algemeen Leider Prof. L. van Vuuren’ heeft verstrekt (de afkorting ‘dr’ mist, want hij schreef nooit een proefschrift, studeerde zelfs nooit op de universiteit). Warme onderkleding moet mee, goede schoenen (ook de dames, aldus de instructies), een regenjas, een Sleeswijkkaart van Drenthe en een lunch voor de eerste dag. Iedereen moet om 7.00 uur aanwezig zijn op het Centraal Station Utrecht, voor de trein naar Coevorden, waar twee bussen gereed staan. ‘Aangezien het gezelschap groot is rekent de Leider er op, dat iedereen stipt op tijd is, daar hiervan het welslagen van deze excursie afhangt.’ Je merkt aan de toon dat Van Vuuren als oud-officier en bestuurder in Nederlands-Indië gewend is om gehoorzaamd te worden.

Het gezelschap zal slapen, eten en voordrachten aanhoren in hotel Grimme te Emmen. In de excursieweek zullen twee burgemeesters, een houtvester en een geoloog lezingen geven. Verder zullen de studenten per bus turfwinningsgebieden bezoeken, brinkdorpen en als de tijd het toelaat de grafkelder van Odoorn. Ook bodemprofielen komen aan de orde, waarvoor enkele lokale fysisch geografen zijn gecharterd. Voor de vrijdagavond voorzien de instructies in ‘een gezellig samenzijn’ in hotel Grimme. Ik vermoed dat Van Vuuren hoopte op een bonte avond, een gebruik dat tot ongeveer 1990 stand heeft gehouden.

Erg laat zal het niet zijn geworden, want zaterdagmorgen vroeg moeten de studenten weer serieus aan de bak. Onder leiding van H.J. Keuning, die een jaar eerder bij Van Vuuren was gepromoveerd op de Groninger Veenkoloniën, bezoeken zij dan onder meer de abdij van Ter Apel en de stro- en aardappelmeelfabriek in Veendam. Na de oorlog zou Keuning de grondlegger worden van de sociale geografie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Eindstation is Assen. ‘Als het er nog af kan, eenvoudig avondeten in Hotel Bellevue’, melden de instructies. Dat dient wel snel te gebeuren, want om 18.07 uur moeten de studenten de trein uit Assen naar Utrecht nemen, waar ze om 20.27 uur zullen aankomen – uitgeput mogen we aannemen.

Dat de sociaal geografen in 1934 een andere taal spreken dan de fysisch geografen blijkt uit Van Vuurens ‘algemene gedachte’ die ten grondslag ligt aan de excursie. Het gaat om het bestuderen van ‘de opeenvolgende occupatie van het gebied door de menselijke groepen, die al naar de bereikte cultuurhoogte de mogelijkheden welke in deze woonruimte aanwezig waren gebruikten voor hun welvaartsstreven’. Dit streven ‘verleende voor iedere periode een eigen karakter aan het landschap, welk karakter ook nu nog in zijn opeenvolging uit de tegenwoordige occupatievormen valt af te leiden’. Kortom: klassieke Utrechtse sociale geografie.