Geografen over grenzen en grensgebieden: een historisch overzicht van hun denkbeelden

12 september 2023
Auteurs:
Ben de Pater
Departement Sociale Geografie & Planologie Universiteit Utrecht
Kennis

Geografische grenzen, vooral als ze staten van elkaar scheiden, spreken tot de verbeelding. Er zijn romans over geschreven, bijvoorbeeld Grenzen (1999) van de Noorse auteur Roy Jacobsen; journalistieke boeken, zoals Grensstreken; waarom liggen grenzen waar ze liggen (2021) van NRC-journalist Milo van Bokkum; en wandelboeken zoals Grensverkenningen; langs oude grenzen in Nederland (2022) van schrijver Kester Freriks en cartograaf Martijn Storms. Wereldreiziger en reisboekenschrijver Paul Theroux mijmerde in Laatste trein naar Zona Verde (2013): ‘Er zijn mensen die antiek of postzegels of Beatles-memorabilia verzamelen. Ik verzamel grensovergangen, en de mooiste zijn die waar ik te voet moest gaan. […] Ik voel me vrijwel altijd gelukkig als ik het doe, zelfs in het duister van de nacht, vertraagd door bureaucratie en inspecties’. En planoloog Han Lörzing vertelde in Grenskoorts; hoe Europa er voorbij Zundert uitzag (2019) over zijn avonturen als lifter in de jaren zestig en zeventig (hij was nog scholier en student) in Europa, toen het passeren van staatsgrenzen (het IJzeren Gordijn natuurlijk, maar ook veel grenzen binnen West-Europa) nog een enerverende en tijdrovende aangelegenheid was. Grenzen fascineerden hem, als reiziger: ‘Ik wilde grenzen over, hoe meer hoe liever’.

Ook bij sociale wetenschappers zijn grenzen een geliefd onderwerp. Sociaal-geografen hebben er zich altijd toe aangetrokken gevoeld. ‘Over weinig onderwerpen’, schreef A.F.H. Bredemeijer (hij was auteur van schoolaardrijkskundeboeken), ‘uit onze zo omvattende wetenschap [i.c. de sociale geografie] heeft men dermate getheoretiseerd alswel over grenzen’. Hij schreef dat in het Geografisch Tijdschrift in 1948, in een recensie van het toen net verschenen boekje Grenzen van de Amsterdamse hoogleraar in de sociale geografie, H.N. ter Veen (dat boekje komt verderop nog aan de orde).

Bredemeijer overdreef lichtelijk, maar inderdaad: geografen hebben vanaf het einde van de 19de eeuw tal van empirische studies en theoretische beschouwingen gewijd aan grenzen, staatsgrenzen in het bijzonder, en grensgebieden. Beide golden (en gelden) als typisch geografische onderwerpen vanwege hun sociaal-ruimtelijke dimensies. Bovendien: staatsgrenzen waren langdurig (en zijn nog steeds) brandpunt van maatschappelijke en politieke discussies, en geografen bliezen (en blazen) daarin graag hun partijtje mee. Hun ideeën daarover worden in deze tekst verkend.

In deze verkenning beperken we ons tot de denkbeelden die geformuleerd zijn door geografen uit Europa en de Verenigde Staten tussen pakweg het einde van de 19de eeuw (toen ontstond de geografie als een universitaire discipline in Europa en Noord-Amerika) en het begin van de 21ste eeuw. Daarbij valt op dat vanaf ongeveer de jaren 1980-1990 de studie van grenzen minder monodisciplinair is geworden. Geografen zijn de laatste decennia meer en meer gaan samenwerken met sociologen, politicologen, economen, historici, antropologen en anderen die zich ook van oudsher bezighouden met grensstudies.

In die samenwerking ontstond een nieuw interdisciplinair studieveld: border studies, compleet met eigen conferenties, organisaties en tijdschriften. Binnen dit studieveld deden geografen onderzoek naar – volgens een inventarisatie van Henk van Houtum (2000) - de grens als barrière voor stromen van goederen en diensten, naar vormen van grensoverschrijdende samenwerking tussen regio’s aan weerszijden van de grens en naar de leefwereld, activiteiten en beleving van de grens door grensbewoners en -samenlevingen. Van Houtum spreekt van respectievelijk flow research, cross-border cooperation research en people research en laat zien dat geografen steeds met verschillende partners samenwerken: in flow research met onder meer economen, in cross-border cooperation research met beleids- en bestuurskundigen, en in people research met sociologen en sociaal-psychologen. Verderop in dit overzicht komen voorbeelden hiervan aan de orde. Tegenwoordig zijn ook grenzen als hindernissen voor irreguliere migranten een onderwerp waarmee veel geografen zich binnen border studies bezighouden.

Geografen schreven vanaf het ontstaan van de border studies niet alleen meer over grenzen en grensregio’s in geografische vaktijdschriften, zoals de Annals of the American Association of Geographers (dat sinds 1911 verschijnt) of Political Geography (sinds 1982; aanvankelijk verscheen het één keer per kwartaal en heette het Political Geography Quarterly), maar ook in nieuwe interdisciplinaire tijdschriften. Bekend is het Journal of Borderlands Studies, dat in 1986 voor het eerst uitkwam op initiatief van de Association of Borderlands Studies (het wordt namens ABS uitgegeven door Routledge, een Britse uitgever). Toen verschenen er twee nummers per jaar, tegenwoordig zijn dat er vijf, samen zo’n 840 pagina’s dik. Het tekent de bloei van dit ‘emergent field of scientific inquiry’. Ook zijn er inmiddels boeken over border studies waarin bijdragen van onderzoekers worden gebundeld. Een voorbeeld is A Research Agenda for Border Studies (uitgeverij Edward Elgar, 2020), geredigeerd door James W. Scott, hoogleraar regionale en grensstudies aan de Universiteit van Oost-Finland in Joensuu en Kuopio. Van de elf auteurs is de helft geograaf.

Terug naar het einde van de 19de eeuw, toen op steeds meer universiteiten in Europa een opleiding tot geograaf kon worden gevolgd. Een van de grondleggers van de universitaire geografie is de Duitser Friedrich Ratzel (1844-1904); hij was eerst hoogleraar in München, daarna in Leipzig. Hij omschreef de sociale geografie als Anthropogeographie, die tot taak had te onderzoeken hoe menselijke samenlevingen werden beïnvloed door en zich aanpasten aan hun geografische omgeving. Tot de Anthropogeographie behoorde de Politische Geographie. Daarover meer in de volgende paragraaf.

1. Friedrich Ratzel: de grens als ‘perifeer orgaan’

Binnen de sociale geografie ontstond rond 1900 een specialisatie: de politieke geografie. Ze hield zich destijds bezig met de relaties tussen de geografische ruimte en politieke, met name staatkundige, ontwikkelingen. Wat is bijvoorbeeld de invloed van de ruimte (zoals bergen, rivieren, klimaten, kusten, geografische ligging en afstanden) op processen van staatsvorming en –afbraak, en omgekeerd: welke invloed heeft het handelen van staten (en breder: overheden) op de vormgeving, inrichting en afbakening van de ruimte? In de afgelopen decennia hebben politiek-geografen zich over een veel breder repertoire aan vragen gebogen, maar de belangstelling voor staatsgrenzen en grensgebieden is gebleven (Mamadouh e.a., 2011). Wel is hun manier waarop ze naar grenzen keken sterk veranderd, zoals in de loop van dit overzicht duidelijk zal worden.

Veel subdisciplines binnen de sociale geografie hebben een onduidelijk begin, en meerdere grondleggers, maar bij de politieke geografie staan het begin en de aartsvader vast. In 1897 verscheen namelijk een dik boek: Politische Geographie. Oder die Geographie der Staaten, des Verkehres und des Krieges. De auteur was de al eerder genoemde Friedrich Ratzel. Van opleiding was hij bioloog – zoals zo veel geografen die behoren tot de eerste generatie hoogleraren geografie had hij zelf geen geografie kunnen studeren omdat geografie-opleidingen in hun jeugd nog ontbraken op universiteiten. Als bioloog was hij sterk beïnvloed door de evolutieleer zoals die door Charles Darwin was uiteengezet in The Origin of Species (1859). Het is dan ook geen wonder dat Ratzel door een biologische bril keek naar de (politieke) geografie. Hij was destijds overigens niet de enige die door zo’n bril keek naar de samenleving. Tal van denkers waren rond 1900 een fan van het zogeheten sociaal-darwinisme: het toepassen van principes als survival of the fittest en struggle for life op de samenleving. Staten waren voortdurend met elkaar verwikkeld in een strijd om het (voort)bestaan; er waren winnaars en verliezers. Oorlog was een natuurlijk proces, een tijdelijk verhevigde fase in de eeuwige processen van natuurlijke selectie. Het was eten of gegeten worden, winnen of verliezen.

Ratzel vergeleek staten met organismen: net als echte organismen zouden ze een levenscyclus van geboorte, groei, bloei, verval en sterfte doorlopen. Voor hem waren staten geen verschijnselen ‘die in de lucht zweefden’, zoals sociologen en staatswetenschappers volgens hem dachten. Ratzel zag een staat als een in een bepaald territorium geworteld organisme, een ‘bodenständiger Organismus’. Elke staat, schreef hij in hoofdstuk 1, is ‘ein Stück Menschheit und ein Stück Erdboden’. Volk en bodem waren zo met elkaar vervlochten, dat ze samen een eenheid, zelfs een soort organisme vormden – een organisme dat voortdurend met naaste en verre buurlanden streed om territorium, om dat in elk geval te behouden of beter nog: uit te breiden. Vooral jonge, levenskrachtige staten die in hun levenscyclus in een fase van groei zaten hadden die ambitie.

Behalve volk en bodem had een staat als organisme ook een soort ziel, een ‘politische Idee’ die bij krachtige staten tot in alle uithoeken van de staat reikte. Ratzel preciseerde dat begrip niet, maar hij bedoelde dat de bevolking overal in een staat iets van een ‘nationaal gevoel’ moest hebben, een gevoel van liefde voor het vaderland. De staat kon dat, in meer hedendaagse bewoordingen, bevorderen door aan nation-building, natievorming te doen. Waar dat mislukte, kon separatisme ontstaan: ‘Teile, wo die Idee, die Seele, nicht hinwirkt, fallen ab, und zwei Seelen zerreissen den Zusammenhang des politischen Leibes’ (citaten uit de herziene editie van 1903, p. 8-9).

Het is begrijpelijk dat Ratzel in zijn Politische Geographie veel oog had voor staatsgrenzen; in zijn herziene editie wijdde hij ruim tachtig van de 850 pagina’s aan grenzen. Voor hem is de staatsgrens het ‘perifere orgaan’ van het staatsorganisme, zeg maar de huid. Ze bakent af en beschermt het kerngebied van een staat. Grensstreken behoren zelden tot het kerngebied, en dat was volgens Ratzel maar goed ook. ‘Grote, verkeersrijke steden en belangrijke industriegebieden moeten niet dichtbij grenzen liggen, en de hoofdstad al helemaal niet’, aldus Ratzel. Zo’n ligging is veel te kwetsbaar; aangrenzende staten kijken begerig naar zulke welvarende gebieden net aan de andere kant van de grens. Maar de grens is niet alleen een barrière: via de grens onderhoudt de staat ook contacten met de buitenwereld. Mensen, goederen, kennis, kapitaal komen via grensovergangen het land binnen en verlaten zo ook het land. Die dubbele functie van de grens vind je terug in grenssteden die zowel militaire vestingen zijn als economische knooppunten voor grensoverschrijdende handel.

Dat politieke geografie voor Ratzel niet alleen de geografie van de staat en het verkeer is, maar ook van oorlog (zie de ondertitel van zijn boek), blijkt onder meer uit zijn beschouwingen over de lengte van de staatsgrens in verhouding tot het ingesloten oppervlak van het staatsterritorium. Hoe groter een land, hoe korter verhoudingsgewijs de landsgrens, ontdekt Ratzel. Liechtenstein heeft 2,3 km² grondoppervlak per 1 km staatsgrens, Zwitserland 22,3 km², Duitsland (ten tijde van Ratzel) 71 en de Verenigde Staten 504 km². Om een grens te verdedigen, ben je afhankelijk van de omvang van je bevolking (dat bepaalt weer de omvang van je leger) en bestaansmiddelen (die bepalen de uitgaven die je kan doen aan defensie), en beide nemen ceteris paribus toe met je oppervlakte. Slotsom: kleine staten hebben meer grenzen dat ze kunnen verdedigen en worden dus gemakkelijk onder de voet gelopen. Om te kunnen voortbestaan moeten ze bescherming zoeken bij grotere buurlanden. Dat gaat ten koste van hun autonomie.

FOTO: ONBEKEND/WIKIMEDIA
Friedrich Ratzel (1844-1904) als man van middelbare leeftijd

2. Natuurlijke grenzen

Een destijds veel bediscussieerd onderwerp is of een staat moet streven naar wat genoemd werd ‘natuurlijke grenzen’: bergketens, waterscheidingen, zeekusten, rivieren (liefst met brede moerassige oevers, zodat je ze niet gemakkelijk van de ene oever naar de andere voer), wouden, meren, moerassen en woestijnen. Duidelijk is dat veel van deze gebieden een zekere breedte hebben. Staatsgrenzen waren voor de 19de eeuw lang niet altijd precies bepaald, natuurlijke grenzen waren vaak geen lijn maar een strook of zone.

Voor Ratzel zijn natuurlijke grenzen ‘niet zonder meer goede grenzen’. Idealiter liggen ze in dunbevolkte rurale gebieden, die dichtbevolkte en verstedelijkte zwaartepunten van verschillende staten van elkaar scheiden. Zulke grensgebieden vormen een soort buffers, stootkussens, tussen de kerngebieden van staten. De Ardennen en de Eifel zijn zo’n grensgebied tussen België, Duitsland, Luxemburg en Frankrijk (zie bijvoorbeeld Olink 2020), het Ertsgebergte en het Beierse-Boheemse Woud tussen Duitsland en Tsjechië, de Sudeten tussen Polen en Tsjechië, de Hoge Tatra tussen Polen en Slowakije. Uitgestrekte en ontoegankelijke hoogveenmoerassen (het Bourtangerveen of Bourtanger Moor) hebben eeuwenlang Noordoost-Nederland en Duits gebied van elkaar gescheiden.

In dichtbevolkte gebieden functioneren rivieren door hun vele scheepvaart zelden goed als een natuurlijke grens. Rivieren scheiden én verbinden (als verkeersader) landen; ze hebben een dubbele functie. Een drukbevaren rivier als de Rijn is geen ideale natuurlijke grens, Ratzel noemt de Rijn zelfs als grens ‘onnatuurlijk’. Dat is begrijpelijk, gelet op de tijd en plaats waar Ratzel leefde. De Rijn was sinds 1871 geen grensrivier meer: Duitsland had de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871 gewonnen en vervolgens Elzas-Lotharingen, gelegen aan de westzijde van de Rijn, geannexeerd. Van Bazel tot Lobith behoorden de Rijn en de gebieden aan weerszijden tot het Duitse keizerrijk. Ratzel zal dat hebben toegejuicht. Hij was geboren in het Rijnland, waar Die Wacht am Rhein graag gezongen werd. Het is het lied van een schildwacht die over de Rijn waakt en het Duitse volk belooft:

‘Du Rhein bleibt deutsch, wie meine Brust!

Lieb’ Vaterland, magst ruhig sein

Fest steht und freu die Wacht am Rhein'

Het hoeft geen betoog: bij deze soldaat is de ‘politische Idee’ zonder twijfel aanwezig. Die kreeg symbolisch vorm in en versterking door ‘Nationaldenkmäler’ die in Duitsland na 1871 werden gebouwd, ook aan de Rijn. 

FOTO: GERARD NEDERPELT
Het Niederwalddenkmal nabij Rüdesheim. In 1883 werd ter gelegenheid van de stichting van het Duitse rijk twaalf jaar eerder het kolossale standbeeld van Germania onthuld. Keizer Wilhelm I hield er een toespraak. Germania kijkt over de wijngaarden uit naar de Rijn die diep beneden haar stroomt. Op de sokkel staat de volledige tekst van Die Wacht am Rhein gebeiteld.
FOTO: MARION HALFT/WIKIMEDIA
In 1885 werd voor toeristen – sinds de Romantiek was het Rijndal een geliefde bestemming - een tandradbaantje van Rüdesheim naar het standbeeld geopend. Tegenwoordig brengt een zitliftje de toeristen naar boven.
BEELD: ONBEKEND/WIKIMEDIA
De oorspronkelijke verbinding tussen Rüdesheim en het standbeeld.
Kader 1: Protesten van geografen tegen grenzen zonder ‘geografisch bestaansrecht’

Groot-Brittannië had het in de laatste decennia van de 19de en in de eerste helft van de 20ste eeuw voor het zeggen in het stroomgebied van de Nijl (Tvedt 2022). Egypte was formeel geen Britse kolonie, maar in feite deelden de Britten er wel de lakens uit. Soedan, stroomopwaarts gelegen en daarom zeer van belang voor Egypte, dat niet buiten het Nijlwater kon, werd in 1899 formeel een zogeheten condominium, een gebied(je) waarover twee staten samen zeggenschap hadden (overigens een zeldzaam fenomeen; zie Van Bokkum 2021, hoofdstuk 6). Die twee landen waren Egypte en Groot-Brittannië, maar in de praktijk waren de Britten er de baas en was Soedan (tot 1956) een Britse kolonie.

Toen de Britten Soedan in het noorden afgrensden van Egypte door een superimposed boundary te trekken langs de parallel op 22 graden noorderbreedte riep dat bij Egyptische nationalisten veel verzet op. Soedan, in elk geval het deel ten noorden van de hoofdstad Khartoem (Nubië), behoorde volgens hen tot Egypte: de Nijl was ook daar gewoon een Egyptische rivier. De boeren in de gehele Nijlvallei hadden een zelfde bestaanswijze, waren op dezelfde manier afhankelijk van het water en van het vruchtbare slib dat de rivier hen tijdens de jaarlijkse overstromingen bracht. Kortom: ze behoorden tot dezelfde ‘Nijlnatie’ die ontstaan was uit een symbiose van rivier en mens. De ‘natuurlijke gemeenschap van de Nijlvallei’ was een ‘geografische waarheid’; de grens die de Britten hadden getrokken tussen Soedan en Egypte was een willekeurige ‘imperialistische grens’, die de ‘geografische eenheid’ geweld aan deed. Weliswaar leefden langs de Nijl volkeren die uit verschillende gebieden en in verschillende perioden naar de Nijl waren gemigreerd, maar in de loop van de tijd hadden al die volkeren zich aangepast aan het regime, de seizoensritmes, van de Nijl, waardoor er een ‘organisch geheel’ was ontstaan, en een ‘ecologische smeltkroes’.

Aldus de Egyptische geograaf Sulayman Huzayyin die zich in de decennia rond de Tweede Wereldoorlog ontpopte tot een bestrijder van de grens tussen Soedan en Egypte. In zijn eigen woorden diende hij de wetenschap, maar ook de belangen van Egypte; als academisch geograaf wilde Huzayyin aantonen dat deze grens geen geografisch bestaansrecht had; als nationalist droomde hij van een Groot Egypte, waarin Soedan een onderdeel was van een unie die bestuurd werd vanuit Caïro, en niet vanuit Londen. Maar zijn zin kreeg hij niet. In 1956 werden zowel Egypte en Soedan onafhankelijk van de Britten, maar de grens tussen beide landen bleef onveranderlijk bestaan (deze casus is ontleend aan Gershoni 2000; voorts Tvedt 2022, p. 144-146).

Terwijl Huzayyin twee rollen met elkaar probeerde te combineren - nationalist én onderzoeker – was de Italiaanse geograaf Ettore Tolomei uitsluitend nationalist. Hij beijverde zich om de grens van Italië met Oostenrijk – die tot 1919 net ten zuiden van Trient (nu Trento geheten) liep; de stad behoorde nog tot het Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk – ruim honderd kilometer noordwaarts te schuiven, naar de Brennerpas.

De regio’s Trentino (Italiaanssprekend) en het ten noorden daarvan gelegen Süd-Tirol (Duitssprekend) moesten Italiaans worden. Al in 1906 publiceerde Tolomei een eerste lijst van de Italiaanse versies van de Duitstalige namen van dorpen, bergen, riviertjes in Süd-Tirol, bij Tolomei bekend als Alto-Adige. Uiteindelijk zou die lijst 12 duizend topografische namen bevatten, soms letterlijke vertalingen van het Duits, soms pure verzinsels. Tolomei suggereerde dat dit de oorspronkelijke namen waren, want het gebied ten zuiden van de Brennerpas zou in wezen Italiaans zijn en enkel door een historische speling van het lot verduitst geraakt.

Zijn suggestie miste iedere grond, maar in Italië kreeg hij bij velen gehoor, ook bij het Koninklijk Italiaans Geografisch Genootschap. Toch leek annexatie altijd een luchtkasteel te blijven, maar dankzij de Eerste Wereldoorlog werd het alsnog een feit. Italië had namelijk om opportunistische redenen de zijde van de geallieerden gekozen en werd na de oorlog hiervoor beloond. Oostenrijk behoorde tot de verliezers en moest Trentino en Süd-Tirol afstaan. Tolomei was een nationale held in Italië, en kreeg bij zijn overlijden in 1952 een staatsbegrafenis in Alto-Adige. Zijn begraafplaats is herhaaldelijk getroffen door bomaanslagen van regionalistische activisten (deze casus is ontleend aan Von der Dunk 2018, p. 77-94).

Opgelegde grenzen (en overigens ook andere grenzen) zoals die tussen Soedan en Egypte en die tussen Oostenrijk en Italië roepen niet alleen emoties op van mensen die in het gebied leven, maar ook van wetenschappers die ogenschijnlijk onpartijdig hun onderzoek verrichten. Geografen onder hen hebben, zich beroepend op hun ‘objectieve’ onderzoek, geprotesteerd tegen (opgelegde) grenzen of geijverd voor het verleggen van grenzen. Huzayyin en Tolomei waren zeker niet de enige; denk bijvoorbeeld ook aan de Duitse geopolitici uit de jaren 1920-1930 die op basis van ‘wetenschappelijk’ onderzoek de grenzen die Duitsland na de Eerste Wereldoorlog had gekregen van de geallieerden niet konden accepteren (zie paragraaf 4 en kader 2).

Geografen dienden en dienen dus de wetenschap, maar ook nationale belangen. Zeker in tijden van (dreigende) oorlog hebben geografen zich in dienst gesteld van het vaderland. Zo riep de Duitse geograaf Alfred Hettner in 1914, toen de Eerste Wereldoorlog net was uitgebroken, in zijn Geographische Zeitschrift zijn collega’s op om in de eerste plaats vaderlander te zijn. In tijden van oorlog staat de geografie niet ten dienste van de gehele mensheid, en wordt zuiver-wetenschappelijk geografisch onderzoek onbelangrijk. Aldus Hettner. In die tijden ‘ontbrandt de wens om onze kennis direct in dienst van ons vaderland [lees het Duitse keizerrijk] te stellen’. Hettner kondigde aan dat zijn Geographische Zeitschrift – door hem in 1895 opgericht en destijds behorend tot de toonaangevende geografische tijdschriften in de wereld – in ‘Dienst der Kriegsarbeit’ zou staan. Dus bijvoorbeeld geografische condities van potentiële slagvelden in kaart brengen: waren er gemakkelijk loopgraven aan te leggen, waren wegen er begaanbaar voor tanks en zware artillerie, ook in het regenseizoen, was er voldoende drinkwater voor soldaten, was een bergrug te gebruiken als verdedigingslinie, waar waren landingsmogelijkheden op een kust? En was er verzet of steun te verwachten van de burgerbevolking in de gebieden waarom gestreden zou worden? Hettner:

‘Auch wir Deutschen müssen die Dinge von unserem Standpunkte aus betrachten. Und auch wir Gelehrte sind Menschen, die warm empfinden und national denken und fühlen…. Die Liebe zu unserem Vaterlands soll uns die Feder führen’ (1914, p. 603).

Geografen hebben zich dat geen twee keer laten zeggen; zowel in de Eerste en Tweede Wereldoorlog waren geografen aan beide kanten nauw betrokken bij werk achter de frontlinies dat de overwinning naderbij moest brengen (of de nederlaag moest afwenden).

Na de door de Duitsers verloren Eerste Wereldoorlog werd de Rijn tussen Bazel en Karlsruhe opnieuw een grensrivier door de teruggave van Elzas-Lotharingen aan Frankrijk. Afgezien van de Tweede Wereldoorlog bleef Elzas-Lotharingen tot op de dag van vandaag Frans, al veranderde de aard van de grens natuurlijk zeer: van een door militaire linies (zoals de Maginotlinie aan Franse zijde) verdedigde harde grens naar een zachte grens in de hedendaagse Europese Unie.

Duitsland en Frankrijk behoren tot de 141 landen wereldwijd die in 2020 een grote rivier als nationale grens hebben, zo berekenden de Amerikaanse geografen Sarah Popelka en Lawrence Smith (2020); grote rivieren definieerden ze als rivieren met een breedte van minimaal 30 meter. In totaal bestaat 23% van de totale lengte aan nationale grenzen wereldwijd (252.000 km) – kustgrenzen niet meegerekend – uit grote rivieren. Dat percentage varieert van 0% in Australië tot 48% in Zuid-Amerika; Europa komt tot 21% (Popelka & Smith 2020; zij becijferden dat ook bestuurlijke grenzen op subnationaal niveau veelal bestaan uit grote rivieren).

Het leeuwendeel van de nationale grenzen bestaat uit zeekust; volgens Popelka en Smith zelfs 86%. Net als rivieren hebben ook zeekusten die dubbele functie: ze beschermen en verbinden (via havens). Een zeekust is in de ogen van Ratzel in principe een betere grens dan een natuurlijke grens op land, juist omdat de zee zelf geen staat is of bewoning kent. Een lange zeekust, hoe grillig ook, is dan ook beter dan een landgrens, zelfs als die grens wordt gedeeld met een ‘nauwbevriende broederstaat’ en bovendien ook nog eens kort en recht is (en dus goed verdedigbaar). Contact met de zee, schrijft Ratzel, ‘is vaak voordelig en nooit nadelig, terwijl de grenslijn met een andere staat daarentegen niet kort genoeg kan zijn’. De zeekust geeft een staat de natuur als buur, en die is ondanks kans op overstromingen te prefereren boven een buurstaat die altijd kan omslaan van een betrouwbare bondgenoot in een onbetrouwbare rivaal. Maar zeekusten kennen zelf ook een verschillende gradatie van waardering. De Duitse Waddenzee bijvoorbeeld bemoeilijkt door haar geografische gesteldheid van eilanden en zandplaten militaire invasies (gunstig), maar maakt daardoor ook de maritieme handel moeilijker (ongunstig).

Ook bergketens in dunbevolkte gebieden zijn ideale natuurgrenzen: ‘Die Natur selbst hält hier die Menschen auseinander’ (1903, p. 578). Maar zelfs deze grenzen zijn in een langer tijdsperspectief niet voor eeuwig – grenzen zijn altijd in beweging en gaan verschuiven als krachtsverhoudingen tussen staten veranderen. Jonge vitale staten met een groeiende bevolking en stijgende welvaart hebben meer ‘Lebensraum’ (een term die Ratzel munt, en later in de nazitijd een beladen begrip wordt) nodig, en bijbehorende natuurlijke hulpbronnen. Ze laten zich dus niet afschrikken door bergketens en proberen de grenzen te verleggen van de bergkammen en –passen naar de dalen in aangrenzende staten. Zo wisten de Oostenrijkse Habsburgers hun invloed uit breiden over de Alpen heen Noord-Italië in; Oostenrijk deelde in Venetië tussen 1797 en 1866 de lakens uit en Triëst was zelfs eeuwenlang Oostenrijks bezit. De havenstad aan de Adriatische Zee kwam pas in 1918 tijdens de Eerste Wereldoorlog in Italiaanse handen. In het zelfde jaar annexeerde Italië met toestemming van de geallieerden Trentino en Süd-Tirol, beide Oostenrijks bezit. De nieuwe grens tussen Italië en Oostenrijk schoof noordwaarts op naar de Brennerpas, een waterscheiding; Süd-Tirol werd Alto-Adige (zie kader 1). En nazi-Duitsland liet zich in 1938 niet afschrikken door natuurlijke grenzen (in case het Ertsgebergte, het Beierse Woud en de Sudeten): ze annexeerde Sudetenland en een paar maanden later het overige Tsjechische deel (Bohemen en Moravië) van Tsjechoslowakije. ‘Geen enkele grens’, constateerde de Amsterdamse sociaal-geograaf Ter Veen kort na de Tweede Wereldoorlog in zijn al gememoreerde boekje Grenzen, ‘houdt veroveringslust tegen’ (1947, p. 96).

Het zelfde principe van verovering van gebied over de natuurlijke grens heen vindt men ook in het laagland. Zo proberen krachtige staten beide oevers van een rivier of van een zeearm te bezetten. Zie de strategische voordelen die de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in de Tachtigjarige Oorlog verwierf door de bezetting van Zeeuws-Vlaanderen. Door beide oevers van de Westerschelde te beheersen konden de Hollanders en Zeeuwen eeuwenlang de havenstad Antwerpen economisch onder de duim houden.

Alles afwegend, oordeelde Ratzel dat een land beter af is met natuurlijke dan met ‘kunstmatige’ grenzen. Kunstmatige grenzen lopen door gebieden zonder natuurlijke barrières, en zijn slecht verdedigbaar. Het ‘natuurlijke’ streven om die te vervangen door natuurlijke grenzen is vanuit het sociaal-darwinistische perspectief goed te verklaren en niet te veroordelen. Zulke grenzen bieden bescherming tegen buurlanden die je nooit voor altijd kunt vertrouwen; ze garanderen geen voortbestaan in een competitieve wereld, maar verhogen daar wel de kans op. Toch: staten die over hun hoogtepunt in hun levenscyclus heen zijn moeten rekenen op een krimpend territorium. Succesvolle gebiedsuitbreiding is daarentegen te verwachten van staten die vitaal zijn en naar Lebensraum zoeken voor hun groeiende bevolking.

3. Geïnspireerd door Ratzel 1: Karl Haushofer en de Geopolitik

Ratzel was nog maar 59 jaar oud toen hij in 1904 overleed, maar zijn denkbeelden over staten en grenzen bleven tot en met de Tweede Wereldoorlog en zelfs nadien nog veelbesproken, al gebeurde dat na 1945 wel steeds kritischer en afwijzender. Zijn denkbeelden pasten in een maatschappelijk klimaat van nationalisme en kolonialisme, in een tijd waarin het sociaal-darwinisme in brede kring populair was. In de jaren twintig en dertig was zijn Politische Geographie een van de inspiratiebronnen van de Geopolitik in Duitsland, ontwikkeld door Karl Haushofer (1869-1946). Hij was eerst een diplomaat en een hoge officier in het Duitse leger, voordat hij in 1919 hoogleraar geografie in München werd. Zijn Geopolitik was een vorm van politieke geografie die zich bezighield met de studie van de invloed van de geografie van het aardoppervlak – oceanen, reliëf, kustlijnen, klimaten, grondstoffen, rivieren – op internationale betrekkingen. (Overigens was het geen eenmansproject; ook anderen ontwikkelden geopolitieke ideeën; zie voor een overzicht van de geschiedenis van geopolitiek Van der Wusten & Mamadouh 2015).

Haushofer publiceerde in het Zeitschrift für Geopolitik (dat in 1924 voor het eerst verscheen) en in tal van boeken, zoals Grenzen in ihrer geographischen und politischen Bedeutung (kader 2). In zijn geschriften toonde hij zich een bewonderaar van Ratzel; zo noemde hij Ratzels ‘wetten van de ruimtelijke groei van staten’ (voor het eerst door hem geformuleerd in 1896 in een tijdschriftartikel, en later uitgewerkt in het besproken boek Politische Geographie) ‘het meest diepzinnige wat in de Duitse taal over grenzen is gezegd’.

Voor Haushofer was de Geopolitik een echte wetenschap, maar in de praktijk werd ze een pseudowetenschap, die in dienst kwam van de nazi-ideologie. Ze werd een vorm van als wetenschap gepresenteerde propaganda. Die sloeg aan. Duitsland kende een sterk groeiende bevolking en had het gevoel heel onrechtvaardig geamputeerd te zijn door de geallieerden na de Eerste Wereldoorlog. Het land had in 1919 ruim 70.000 km² moeten afstaan aan met name Polen (dat tot de Eerste Wereldoorlog was opgedeeld onder Duitsland, Rusland en Oostenrijk) en Frankrijk (dat het in 1871 aan Duitsland verloren gegane Elzas-Lotharingen terugkreeg); de kaart in figuur 1 toont de voor Duitsland verloren gebieden. Bovendien woonden miljoenen Duitssprekende mensen buiten de Duitse staatsgrenzen. Kortom: Duitsers waren een Volk ohne Raum geworden. Dat is de titel van een roman uit 1926 van Hans Grimm over een hoofdpersoon die lijdt onder de Duitse Raumnot: hij kan onmogelijk binnen de veel te krappe grenzen van Duitsland een bestaan opbouwen en is gedwongen te migreren. Dat dit thema in Duitsland breed leefde blijkt uit de verkoopcijfers van de roman: tussen 1926 en 1945 werden er 650 duizend exemplaren van verkocht (Wolter 2008). De boodschap van de geopolitici en Grimm: Duitsland had recht op meer Lebensraum; gebiedsuitbreiding was een juist en rechtvaardig doel.

BEELD: BOWMAN/OPENLIBRARY
Figuur 1: De door Duitsland geleden territoriale verliezen als gevolg van de Eerste Wereldoorlog

Veel geografen buiten Duitsland veroordeelden de Geopolitik. Zo hekelde de reeds genoemde Amsterdamse sociaal-geograaf H.N. ter Veen (1931) de geopolitiek als ‘het arsenaal, dat aan elk imperialistisch gezind staatsman de wapenen levert om het volk te overtuigen van de noodzakelijkheid der veroveringszucht’. Sociaal gevaarlijk, wetenschappelijk waardeloos, aldus Ter Veens oordeel over de Geopolitik. Hij ontmaskerde in zijn artikel uit 1931 en in zijn boek over grenzen uit 1947 de ‘loze grenstheorieën’ van geopolitici als ‘gecamoufleerde expansiedrang’, aldus Bredemeijer in zijn al eerder geciteerde recensie. Andere Nederlandse geografen waren minder resoluut afwijzend; de Duitse wetenschap, inclusief de Duitse geografie, had voor de Tweede Wereldoorlog veel prestige en Nederlandse wetenschappers beschouwden zichzelf na de Eerste Wereldoorlog als bruggenbouwers tussen wetenschappers in Duitsland en Oostenrijk enerzijds en wetenschappers in de geallieerde landen anderzijds (Otterspeer & Schuller tot Peursum-Meijer 1997, De Pater & Van der Wusten 2012b).

In 1945 is Haushofer in München gearresteerd door de Amerikanen, die in hem een kwade genius achter Hitler zagen. Tot een berechting is het niet gekomen; Haushofer pleegde in 1946 samen met zijn vrouw zelfmoord in de gevangenis. 

Kader 2: Grenzen en grensgebieden als Kampfzones

Karl Haushofers Grenzen in ihrer geographischen und politische Bedeutung verscheen in 1927 bij de in Heidelberg gevestigde uitgeverij Kurt Vowinckel, die in de jaren dertig nog veel nazi-publicaties zou gaan uitgeven. Een tweede editie zag het licht in 1938, toen Hitler al vijf jaar aan de macht was. In dat jaar verschenen in Duitsland alleen nog boeken die de nazi’s goedkeurden; het geeft aan dat Haushofers ideeën de instemming hadden van de machthebbers. Uit deze tweede editie citeren we in dit kader.

In het boek geeft Haushofer veel voorbeelden van grensproblemen in het Verre Oosten, waar hij tot 1914 jarenlang diplomaat was geweest (in Japan; in 1914 werd hij legerofficier), en in Midden-Europa, waar veel gebieden lagen die in het (recente) verleden Duits waren geweest of de invloed van de Duitse cultuur hadden ondergaan. Maar wij bespreken in dit kader niet de voorbeelden maar de achterliggende ideeën van Haushofer over grenzen.

Haushofer schreef het boek uit frustratie. Hij had in de herfst van 1918 ervaren, als bevelhebber van een reservedivisie die zich moest terugtrekken, dat het Duitse volk – hoe hoogbegaafd dat ook volgens de auteur was - een Grenzinstinkt, een Grenzbewusstsein miste. Hoog tijd dus voor een boek die de Duitsers zo’n Grenzgefühl moest bijbrengen. Zij leden na de verloren Eerste Wereldoorlog aan een gebrek aan Lebensraum. Het land had in 1919 ruim 70.000 km² moeten afstaan aan met name Polen (dat tot de Eerste Wereldoorlog was opgedeeld onder Duitsland, Rusland en Oostenrijk) en Frankrijk (dat het in 1871 aan Duitsland verloren gegane Elzas-Lotharingen terugkreeg); figuur 1 toont de voor Duitsland verloren gebieden. Bovendien woonden miljoenen Duitssprekende mensen buiten de Duitse staatsgrenzen.

Voor Haushofer was het Duitse volk een gevangene geworden binnen grenzen die door vijanden waren opgemetseld tot hoge muren, een volk dat verstikt werd door een gebrek aan adem in een door ‘levensvijandige’ en ‘onnatuurlijke’ grenzen omgeven gebied. De Duitse Raum werd ‘verminkt’ en ‘ingedrukt’ door maritieme machten aan de westzijde en continentale machten aan de oostzijde – machten die anders dan Duitsland bovendien overwegend dunbevolkt waren en volop mogelijkheden hadden tot migratie en kolonisatie. Gelet op de hoge bevolkingsdichtheid (Volksdrück) en snelle bevolkingsgroei, haar culturele beschaving en prestaties, had het Duitse Großvolk recht op veel meer Lebensraum. De veel te krappe grenzen maakten bovendien tal van Duitse steden kwetsbaar voor verreikend vijandelijk geschut uit de omringende landen. Ze waren mede te wijten aan het werk van een collega-geograaf uit de Verenigde Staten, namelijk aan Isaiah Bowman, wiens boek The New World. A study in political geography een wetenschappelijk ‘vijgeblad’ had gegeven aan ‘de ergste zonden’ begaan door de geallieerden tegen ‘die Wahrheit der Rassengrenzen’. Aldus Haushofer.

Grenzen en grensgebieden werden door Haushofer in zijn boek voorgesteld als Kampfzones, als Kampfplätze. Een grens was ‘eine Lebensform, eine eigene Landschaft mit ihren eigenen Daseinsbedingungen (levens- of bestaansvoorwaarden), eine mehr oder weniger breite Kampfzone’. Een grens als een scherpe lijn, ja, die werden graag getrokken door juristen, mannen van papier, hoonde Haushofer. Maar zij wisten niets van het echte leven, zij hadden geen weet van ‘der Kampf ums Dasein in seinen ewig wechselnden Formen’. Grenzen werden door hem ingedeeld in offensieve grenzen (Angriffsgrenze) die ‘Grenzdrück’ uitoefenen op de aangrenzende gebieden daarbuiten en een ‘Greifsorgan’ zijn, en defensieve grenzen (Schutzgrenze) die het omsloten gebied moeten beschermen tegen aanvallers van buiten.

Duitsland was gelukkig, aldus Haushofer, na 1933 gaan begrijpen dat het land Angriffsgrenze nodig had. Dat was een rechtvaardige ontwikkeling, want de ‘eigenaren van de dunbevolkte Reserveräume der Erde’ moesten niet denken dat de dichtbevolkte landen als Duitsland, Italië, Japan en China zouden afzien van hun rechtvaardige aanspraken op die ‘lege ruimtes’. Het was een biologisch-geografische wet dat het tot een grensverlegging zou komen tussen ‘dichtbevölkerten, druckerfüllten Menschenbrutstätten’ en de ‘menschenarmen, menschenhungrigen Reserveräumen der Erde’. Haushofers boek bood een ‘wetenschappelijke’ rechtvaardiging voor Hitlers oorlogen.

4. Geïnspireerd door Ratzel 2: Ellen Semple en haar deterministische denken

Ratzels opvattingen werden ook buiten geopolitieke kringen besproken. Bekend is de Amerikaanse geograaf Ellen Churchill Semple (1863-1932). Zij was een ondernemende vrouw: ze leerde als student Duits en kwam uit de Verenigde Staten naar Leipzig om daar – als enige vrouwelijke student – Ratzels hoorcolleges bij te wonen. Terug in de VS, presenteerde zij zijn ideeën – minus het organistische denken over staat en samenleving; dat wees zij af - aan een Engelstalig publiek. Haar boek Influences of Geographic Environment (1911) was in feite een introductie tot Ratzels ideeën – zij droeg het boek ook op aan zijn nagedachtenis. In het hoofdstuk over geografische grenzen prees zij natuurlijke grenzen: ‘the land with the most effective geogaphical boundaries is a naturally defined region’ (1911, p. 213); als Europese

voorbeelden noemde zij Italië, Spanje, Frankrijk en Groot-Brittannië. Natuurlijke grenzen boden bescherming maar maakten vooral duidelijk over welke natuurlijke hulpbronnen het land kon beschikken: `a certain compact group of geographic conditions, to whose combined influences the inhabitants are subjected and from which they cannot readily escape’ (p. 214).

Zo’n uitspraak laat zien hoe Semple dacht over de macht van de geografische omgeving: mensen zijn ‘a product of the earth’s surface’ – de beroemde en beruchte openingszin van haar boek. Beroemd en berucht, omdat ze mensen zag als wezens zonder (veel) vrijheid van handelen. De natuur was machtig en mensen waren in hun denken en doen (grotendeels) gedetermineerd door de fysisch-geografische omgeving. Haar visie, die ook bij Ratzel in minder extreme vorm bestond, staat bekend als het fysisch- of geografisch determinisme.

 Dat determinisme vind je terug in Semple’s analyse van de (vermeende) causale relatie tussen de hoeveelheid natuurlijke hulpbronnen en economische ontwikkeling. Hoe meer resources, hoe meer ontwikkeling. Landen die beschikken over natuurlijke grenzen die een onomstreden voorraad ‘geografische condities’ afbakenen kunnen zich vroeg en snel tot een hoog niveau opwerken. Een voorbeeld is Frankrijk, dat eeuwenlang streefden naar limites naturelles: het Kanaal, de Atlantische Oceaan, de Pyreneeën, de Middellandse Zee, de Alpen, de Rijn en de Ardennen (Pounds 1954). Dat streven leverde een compacte en om haar regelmatige vorm bewonderde hexagoon (een zeshoek) op. De geografie van een land beïnvloedde ook de politiek en mentaliteit. Volkeren die op eilanden of schiereilanden wonen zouden volgens Semple al snel een uitgesproken ‘nationaal bewustzijn’ ontwikkelen; ze noemt Britten en Italianen als voorbeeld. Dat Italië voorbestemd was een politieke eenheid te worden – al gebeurde dat pas in 1870 – is duidelijk voor wie naar de geografie kijkt, zegt Semple. Het kon niet anders dan dat de kustlijnen van de Middellandse Zee en de Alpen in het noorden de Italiaanse landsgrenzen werden: ‘Nature itself set the goal of its territorial expansion’, aldus Semple (1911, p. 214).

Semple heeft in haar moederland carrière gemaakt. Ze was in 1921-1922 de eerste vrouwelijke president van de eerbiedwaardige Association of American Geographers (opgericht in 1904; tegenwoordig de American Association of Geographers) en werd in dat jaar ook hoogleraar aan de Clark University in Worcester, Massachusetts. Opmerkelijk detail: die universiteit liet wel vrouwelijke masterstudenten toe, maar geen vrouwelijke bachelorstudenten. Die waren pas welkom in 1942, tien jaar na de dood van Semple.

5. Kritiek: hoe natuurlijk zijn natuurlijke grenzen?

Behalve geografen die voortgingen in het spoor van Ratzel, kwamen er ook geografen die zich tegen zijn ideeën afzetten en alternatieve opvattingen ontwikkelden. Vooral de idee van de dominante invloed van de geografische omgeving op staats- en grensvorming kreeg kritiek. Het ‘geografisch determinisme’ veronderstelde causale relaties die meer een geloofsovertuiging waren dan dat ze daadwerkelijk konden worden aangetoond. Zo bestond Italië aan het begin van het proces van politieke eenwording – in de eerste helft van de 19de eeuw - uit een tiental staatjes, die uiteindelijk in 1870 opgingen in één Italië (alleen San Marino bleef er buiten). Als land bestond Italië dus vanaf 1870, maar één nationaal bewustzijn (dat volgens Semple op een schiereiland toch aanwezig moest zijn) ontbrak – de gewone Italianen identificeerden zich met hun dorp, regio of stad, niet met Italië als geheel, spraken een streektaal, geen standaard-Italiaans. Natievorming door de staat stond daar destijds nog in de kinderschoenen.

Politieke eenwording is dan ook niet een vanzelfsprekend proces dat door de geografische omgeving of natuurlijke grenzen wordt afgedwongen. Het zijn actoren die door hun handelen veranderingsprocessen op gang brengen; sociale wetenschappers spreken van human agency. Zonder de inzet van vrijheidsstrijders als Giuseppe Garibaldi en staatslieden als Giuseppe Mazzini was Italië in 1870 niet één staat geworden. Evenmin is de Duitse eenwording in 1871 te begrijpen zonder het optreden van de Pruisische staatsman Otto van Bismarck, die erin slaagde om de vele tientallen Duitse staatjes te laten opgaan in één door Pruisen gedomineerd keizerrijk. Nog minder dan Italië is de Duitse eenwording ‘geografisch voorbeschikt’. Maar Ratzel noch Semple had belangstelling voor de rol van dergelijke ‘architecten’.

Geografen die niet tot de school van Ratzel-Semple behoorden, en andere wetenschappers van buiten de geografie, hebben meer en meer ook het gewicht van natuurlijke grenzen gereduceerd. Ter Veen deed dat bijvoorbeeld in zijn reeds genoemde boekje Grenzen (1947); hij bekritiseerde geografen die in natuurlijke grenzen geloofden als mensen die trouw waren aan een ‘levensbeginsel’ dat niet meer empirisch onderzocht hoefde te worden. Hij en anderen wezen op het belang van culturele, sociale, linguïstische en etnische scheidslijnen (‘boundaries’, niet ‘borders’; zie verderop) tussen Europeanen; vormden die scheidslijnen niet een veel beter fundament om landsgrenzen te trekken?

Met die scheidslijnen werd al rekening gehouden in de vredesonderhandelingen in Parijs in 1919, na de Eerste Wereldoorlog. Aan de onderhandelingstafel zaten behalve de winnaars en vertegenwoordigers van volkeren/naties die een eigen land wilden, ook de verliezers: Duitsland en Oostenrijk-Hongarije (ook bekend als het Habsburgse Rijk, de Donaumonarchie of de dubbelmonarchie). Zij hadden weinig in te brengen. De idealistische Amerikaanse president Wilson wilde alle volkeren en naties die voorheen behoorden tot Oostenrijks-Hongarije een eigen staat geven, een territorium dat zou moeten worden gebaseerd op grenzen tussen volkeren/naties. Of zulke grenzen ook natuurlijke grenzen waren, was van ondergeschikt belang.

Zo kregen grenzen die niet door de natuur zouden zijn gegeven maar gebaseerd waren op culturele kenmerken (zoals taalgrenzen) alsnog aandacht van geografen, al bleven sommigen nog lang met enig dedain spreken van ‘kunstmatige grenzen’. De Amerikaanse geograaf Isaiah Bowman deed dat niet. Hij zag als een van de adviseurs van Wilson het belang van andere criteria. In zijn boek The New World; Problems in Political Geography (1921, herziene editie 1928; Haushofer noemde het boek zoals we zagen in kader 1 een ‘vijgeblad’) gaf hij een overzicht van alle nieuwe landen en grenzen in Europa van na 1918. Bij het trekken van de nieuwe grenzen in Parijs was rekening gehouden met een breed scala van factoren:

‘After the close of the World War [1918] new states were formed [zoals Tsjechoslowakije, Polen en Joegoslavië] and old states altered [zoals Oostenrijk, Roemenië en Bulgarije]. Eight thousand miles of international boundary became ten thousand miles, of which three thousand represents new location [een mijl is ongeveer 1,6 km]. It is not the position of the line alone, whether on this side or that of a mountain range or stream, that is important; it is a whole group of economic, racial, ethnic, and religious factors that relate themselves to boundary location’ (1928, p. 31).

Andere geografen hebben in de jaren 1930 en 1940 er eveneens op gewezen dat wouden, rivieren, moerassen, bergen en woestijnen geen staatsgrenzen waren die door de natuur waren gegeven en vastgesteld, maar ‘man-made political phenomena’ (Minchi 1963, p. 410). Met andere woorden: het was de mens die deze wouden et cetera als grenzen definieerden. Ook tegenwoordig worden natuurlijke grenzen die als staatsgrens worden benut gezien als een sociaal geconstrueerd fenomeen, net als ‘kunstmatige’ grenzen een product van ‘human motivations, decisions, and power relations’ (Paasi 2009, p. 220).

Toch blijft het idee van natuurlijke grenzen als relevante feiten sterk aanwezig buiten de universitaire geografie. Zo beschouwt de vooraanstaande Britse journalist Tim Marshall politici als ‘prisoners of geography’. In zijn in de media veelgeprezen gelijknamige boek (overigens genegeerd door universitaire geografen) schrijft hij zinnen die sterk aan die van Ratzel en Semple doen denken:

‘The landscape imprisons their leaders, giving them fewer choices and less room to manoeuvre than you might think. […] The land on which we live has always shaped us. It has shaped the wars, the power, politics and social development of the peoples that now inhabit nearly every part of the earth. Technology may seem to overcome the distances between us in both mental and physical space, but it is easy to forget that the land where we live, work and raise our children is hugely important, and that the choices of those who lead the seven billion inhabitants of this planet [sinds eind 2022 acht miljard] will to some degree always be shaped by the rivers, mountains, deserts, lakes and seas that constrain us all – as they always have’ (2015, p. ix-x).

Zo constateert Marshall dat het uitblijven van een oorlog tussen India en China – beide landen met een omvangrijke bevolking, en cultureel en politiek zeer verschillend – te danken is aan de Himalaya. Ze hebben een lange grens gemeenschappelijk, maar gelukkig bestaat die grens uit het hoogste gebergte ter wereld, en het is ‘praktisch onmogelijk’ om met een leger over de Himalaya heen te trekken en het buurland binnen te vallen. Ratzel zou goedkeurend knikken, maar hedendaagse geografen doen dat niet: het is een te simplistische redenering – iets voor de kroeg, niet voor de collegezaal. Het denken over grenzen in de politieke geografie heeft zich na de Tweede Wereldoorlog in een heel andere richting ontwikkeld, weg van het geografisch determinisme, zoals we verderop in de tekst zullen zien.

6.  Borders, boundaries en frontiers

Na 1945 heeft de Duitse geografiebeoefening veel van haar internationale prestige verloren. Net als in veel andere vakgebieden werden de Verenigde Staten het land waar nieuwe ideeën tot bloei kwamen. Niet langer Duits (en Frans), maar Engels werd de taal van de wetenschap. Bijvoorbeeld leerboeken die studenten sociale geografie in Nederland moesten bestuderen waren meer en meer geschreven door Amerikaanse en ook wel Britse geografen. Duitse en Franse teksten verdwenen van de literatuurlijsten.

De Engelstalige auteurs stonden en staan vaak stil bij het onderscheid tussen border, boundary en frontier. Border verwijst altijd naar een grens van een staat of van een bestuurlijke regio binnen een staat (bijvoorbeeld een provincie, kanton of deelstaat). Boundary kan op een staats- of provinciegrens betrekking hebben, maar kan ook een niet-politieke grens zijn, bijvoorbeeld de grens tussen twee taalgebieden of tussen arme en rijke groepen, of de buitengrens van een verzorgingsgebied van een stad of de grens van een afzetgebied van een product (vandaar dat je in de economische geografie eerder de term ‘boundary’ vindt, dan ‘border’).

Frontier betekent eveneens een staatsgrens; in de Verenigde Staten echter ook en vooral een grensgebied of grenszone. Een ‘boundary’, zo vatte de Brits-Australische geograaf John Prescott samen, ‘refers to a line, while frontier refers to a zone’ (1965, p. 30; zie ook Kristof 1959 en de besprekingen van de trefwoorden frontiers, borders & boundaries, en borderlands in de Encyclopedia of Geography; Barney 2010). Maar het gaat bij een frontier niet om een zone die twee staten van elkaar scheidt. ‘Ik heb nooit een Amerikaan de Mexicaans-Amerikaanse grens  een frontier horen noemen, dat doen alleen Europeanen’, merkte ooit de Amerikaanse politiek-geograaf Stephen Jones (1959, p. 251) op. Voor hem en zijn landgenoten is de frontier de 19de---eeuwse ontmoetingszone binnen de Verenigde Staten tussen enerzijds het door (afstammelingen van) Europeanen bewoonde en ingerichte Oosten en anderzijds het Westen, natuurgebied en leefgebied van de Native-Americans (‘Indianen’). De frontier was de van oost naar west opschuivende contactzone tussen beide groepen: van de kust aan de Atlantische Oceaan richting de Stille Oceaan. Pioniers met Europese (voor)ouders bouwden aan de frontier een nieuw leven op, Indianen moesten er verdwijnen. De individualistische Amerikaanse cultuur zou een product van de frontier zijn. Een frontier, aldus een andere Amerikaanse politiek-geograaf, Ladis Kristof, overigens van Oost-Europese komaf en voor de nazi’s gevlucht naar de VS, was outer-oriented, anders dan een boundary die omsloot, afbakende, dus inner-oriented was (1959, p. 272).  

Rond 1900 was deze frontier in de Verenigde Staten vrijwel verdwenen – het hele land was van de Atlantische tot de Stille Oceaan gekoloniseerd. Elders in de wereld hebben zulke frontiers echter nog lang bestaan als zones tussen ingerichte en gekoloniseerde gebieden enerzijds en de als ‘leeg’ voorgestelde (maar feitelijk door inheemse mensen bewoonde) gebieden anderzijds: in Australië, Siberië, Zuidwest-Azië, Zuidelijk Afrika en het Amazonegebied. Steeds moesten in deze ‘pionierszones’ de oorspronkelijke inheemse en machteloze volkeren - of zij nu nomadisch of sedentair waren - wijken voor kolonisten van elders (een overzicht van deze zones omstreeks 1930 wereldwijd is te vinden in Bowman 1931). In Europa zijn zulke ‘frontiers’ minder prominent, tenzij men daartoe de natuurgebieden rekent die binnen het eigen land in cultuur werden gebracht. In Zuid- en Oost-Nederland bijvoorbeeld werden destijds woeste gronden (heidevelden en hoogveenmoerassen) ontgonnen, boerderijen en dorpen gebouwd, zoals in het Peelgebied op de grens van Limburg en Noord-Brabant. Ook in het vooroorlogse Duitsland werden in on(der)benutte grensgebieden agrarische dorpen gesticht. De Nijmeegse geograaf Jan Smit (1983) typeerde dat als een vorm van ‘binnenlandse kolonisatie’ – een vreedzame poging om de Lebensraum binnen het eigen land te vergroten.

7.  Grenzen in het cultuurlandschap en andere indelingen

Een vooraanstaande Amerikaanse geograaf die politiek-geografisch onderzoek heeft gedaan, is Richard Hartshorne (1899-1992). Een van zijn eerste empirische studies is die van begin jaren 1930 in Opper-Silezië (zie volgende paragraaf); daarna volgden meer beschouwende bijdragen – veelal in het toonaangevende tijdschrift Annals of the Association of American Geographers (ook tegenwoordig nog een belangrijk tijdschrift, onder de enigszins gewijzigde naam Annals of the American Association of Geographers). Op het jaarlijkse congres van deze vereniging van Amerikaanse geografen stelde hij in 1936 de volgende indeling van politieke grenzen voor – een indeling die uitgaat van het cultuurlandschap, en niet, zoals bij Ratzel, van het natuurlandschap. Hartshorne onderscheidde:

 

  • een antecedent boundary is een grens die wordt getrokken, door machthebbers die elders hun machtsbasis hebben, door een landschap dat (nog) niet of bijna niet door de mens is ingericht en bewoond is – althans niet door mensen die behoren tot de groep van de machthebbers (wel kunnen er mensen leven van de oorspronkelijke bevolking). De grens is er als het ware eerder dan het cultuurlandschap (dat in gebieden met extreme fysische milieus, zoals woestijnen of toendra’s, er zelfs nooit hoeft te komen).

 

Een voorbeeld van een antecedente grens is die tussen de Verenigde Staten en Canada. Ze is vastgesteld in 1846, na onderhandelingen tussen de Amerikanen in Washington en de Britten in Londen (Canada was toen nog een Britse kolonie; de oorspronkelijke bewoners hadden niets in de melk te brokkelen), en volgt de parallel op 49 graden noorderbreedte. De liniaalrechte grens loopt van Lake of the Woods (aan de westkant van het Grote Merengebied) naar de Stille Oceaan. Eenmaal getrokken gaat zij vervolgens invloed uitoefenen op de ontwikkeling van het cultuurlandschap. Zo worden spoorlijnen evenwijdig aan de grens aangelegd, van oost naar west; grensoverschrijdende spoorwegen van noord naar zuid zijn er nauwelijks.

Antecedente grenzen in Europa zijn zeldzamer, maar ze zijn er wel. De rechte grens tussen Groningen en Drenthe door het onontgonnen hoogveengebied (de zogeheten Semslinie uit 1615) kan worden gezien als een antecedent boundary. Na het trekken van de grens kon de veenontginning aan weerszijden van de grens door Drentenaren en Groningers beginnen; in het cultuurlandschap dat zo door de turfwinning ontstond wordt de grens zichtbaar in bijvoorbeeld het Stadskanaal. Dat werd in de 18de-19de eeuw gegraven om het gebied te ontwateren en de turf te vervoeren naar de stad Groningen; het loopt pal langs de provinciegrens op Gronings gebied.

  • de meeste grenzen in Europa zijn echter subsequent boundaries; ze zijn ooit getrokken in een bewoond en ingericht cultuurlandschap, vaak vastgelegd in een vredesverdrag na een conflict. Kenmerkend voor subsequent boundaries is de grilligheid, omdat bij het trekken de partijen rekening hielden met bestaande lokale situaties. Ook bij deze grenzen worden vaak verschillen in het landschap aan weerszijden duidelijker nadat de grens is bepaald. De staten hebben met hun beleid en regels aan beide kanten een uiteenlopende impact.

De grens tussen Nederland en België is een subsequent boundary. Ze werd in 1843 vastgesteld, nadat België zich in 1830 onafhankelijk van Nederland had verklaard, iets wat koning Willem I in 1839 knarsetandend accepteerde. Nadien zijn de verschillen in het cultuurlandschap duidelijker geworden. In België is bijvoorbeeld veel meer verspreide bebouwing dan in Nederland waar nieuwe woningen zoveel mogelijk in of direct grenzend aan de bebouwde kom zijn gebouwd. Planologen typeren Nederland graag als een ‘planningparadijs’, België als een land van ‘wildgroei en lintbebouwing’. Het zijn stereotypen waarop wel wat valt af te dingen (Boelens 2020).       

  • Superimposed boundaries (‘opgelegde grenzen’) zijn grenzen die door externe machthebbers zijn bedacht, bijvoorbeeld door koloniale machten in Afrika of door de overwinnaars opgelegd aan de verliezers van een oorlog in Europa. In Afrika zijn die uit de koloniale tijd daterende grenzen vaak kaarsrecht (bijvoorbeeld die tussen Soedan en Egypte, zie kader 2), in Europa houden ze vaak wel rekening met bijvoorbeeld taalverschillen.

De nieuwe grenzen die na de Eerste Wereldoorlog werden getrokken door de geallieerden in gebieden die voorheen behoorden tot Duitsland en Oostenrijk-Hongarije zijn een voorbeeld van superimposed boundaries. Ze worden na verloop van tijd soms wel, soms niet geaccepteerd door politici uit het verliezerskamp en door (grensgebied)bewoners; indien niet geaccepteerd kunnen ze opnieuw tot oorlog leiden. Dat gebeurde in 1939. Na de Tweede Wereldoorlog waren de geallieerden in West-Europa verstandig genoeg om niet wederom de grenzen van de Bondsrepubliek te veranderen, ondanks bijvoorbeeld een verzoek daartoe van de Nederlandse regering (die graag Duitse gebieden aan de oostgrens van Nederland wilde annexeren, als schadevergoeding voor het leed en de schade tijdens de bezetting; zie De Pater & Van der Wusten 2012a, Smits 2012).

  • Relict boundaries zijn grenzen die er ooit waren, inmiddels opgeheven (of verlegd) zijn, maar nog wel zichtbaar zijn in het cultuurlandschap, voor wie daar oog voor heeft.

Denk bij relict boundaries aan de sporen die het IJzeren Gordijn tussen de DDR en de Bondsrepubliek heeft achtergelaten. De grens zelf is verdwenen, maar nog steeds zichtbaar, bijvoorbeeld in de omvang van de agrarische percelen (zeer groot in de voormalige DDR, minder groot in de voormalige Bondsrepubliek), en meer evident in enkele niet gesloopte wachttorens en andere militaire relicten. De grens is ook herkenbaar als ‘Grüne Band’: een langgerekt beschermd natuurgebied – rijk aan biodiversiteit omdat de grenszone decennialang een voor burgers gesloten gebied was, waardoor de natuur vrij spel had (Unger 2020). Niet zichtbaar in het landschap, maar wel nog aanwezig: de mentale grens tussen ‘wij’ en ‘zij’, tussen ‘Ossies’ en ‘Wessies’ (zie het themanummer ’30 Jahre deutsche Wiedervereinigung’ van Geographische Rundschau 70, september 2020).

Helemaal sluitend en overtuigend is deze indeling niet. Soms passen grenzen in twee hokjes: superimposed boundaries zijn bijvoorbeeld vaak ook antecedent boundaries. Na Hartshorne hebben andere geografen dan ook andere indelingen voorgesteld. Zo presenteerde de Israëlische geograaf Gideon Biger (2015) in een artikel waarin hij het ontstaan en dynamiek van de grenzen van Israël vergeleek met die van Polen tot een wat andere vierdeling:

  • grenzen die zijn ontstaan in de loop van de tijd door territoriale expansie van een staat (bijvoorbeeld Frankrijk, Rusland, Verenigde Staten)
  • grenzen die zijn opgelegd door externe machten, na onderhandelingen of veroveringen (grenzen in Afrika, en in Europa bijvoorbeeld Duitsland),
  • grenzen die zijn ontstaan door de opdeling van een land in kleinere eenheden (Joegoslavië en Tsjechoslowakije in de jaren 1990, de zuidgrens van Nederland door de afscheiding van België in 1830)
  • grenzen die zijn vastgelegd tijdens vreedzame onderhandelingen tussen aangrenzende landen (die zouden volgens Biger vooral in Midden en Zuid-Amerika en op het Arabisch Schiereiland te vinden zijn; denk ook aan het Eems-Dollardverdrag uit 1960 tussen Nederland en Duitsland over de grens in de Eemsmonding; beide partijen kwamen er niet helemaal uit, maar dat sluit samenwerking ter plekke op het water niet uit)

Klassiek is de tweedeling tussen staatsgrenzen en natiegrenzen. Soms vallen ze samen, dan is er sprake van een nationale staat zonder regionale minderheden (IJsland, Denemarken). Vaker omsluiten staatsgrenzen meerdere naties, al is het vaak moeilijk te bepalen of een territoriale groep ook een natie vormt (kent Nederland meerdere naties: behalve Hollanders ook Friezen en Limburgers?). Veelal streeft een staat met verscheidene naties naar nationale eenwording; dat proces van natievorming (nation-building) krijgt hierna alle aandacht. Omgekeerd kan een natie zich over meerdere staten uitstrekken; bekend voorbeeld zijn de Koerden die in meerdere landen leven (Turkije, Irak, Iran en Syrië) en streven naar een samengaan in één eigen staat: Koerdistan.   

8.  Centrifugale en centripetale krachten

Staatsgrenzen zijn veranderlijk, aldus Hartshorne in een rede die hij als president van de Association of American Geographers in 1950 hield, maar niet zozeer vanwege verschuivende internationale krachtsverhoudingen zoals Ratzel dacht. In zijn toespraak onderscheidde hij centrifugale en centripetale krachten. Centripetal forces, aldus Hartshorne, ‘will bind together the regions of the state’ in één hecht verband (1950, p. 109). Belangrijke centripetale krachten zijn de aanwezigheid van één sterk kerngebied in een land zonder concurrerende kerngebieden (zoals bijvoorbeeld Spanje wel heeft: naast Madrid ook Barcelona), culturele homogeniteit (een gemeenschappelijke taal, een gedeelde geschiedenis), invented traditions (zoals Vlaggetjesdag in Nederland), een uniek en herkenbaar landschap (polders, molens), bouwwerken waarop men trots kan zijn (Afsluitdijk, Deltawerken), markante buitengrenzen en geen natuurlijke barrières binnen het eigen territorium. Maar de belangrijkste centripetale kracht is ‘some concept of idea justifying the existence of this particular state incorporating these particular regions’ – kortom: een staat moet een raison d’etre hebben, een reden die zijn bestaan legitimeert. Ratzel wees daar ook al op: er moet een ‘politische Idee’ zijn die de inwoners van de staat met elkaar delen. Zonder zo’n ‘bestaansreden’ redt geen staat het op de langere duur. Hij fragmenteert: zie wat Joegoslavië (in 1918 samengesteld uit de brokstukken van het uiteengevallen Oostenrijk-Hongarije en het krimpende Ottomaanse Rijk) overkwam in de jaren 1990.

Centrifugal forces hebben het dan gewonnen: de staat valt in delen uit elkaar. Belangrijk is dat regionale separatisten kunnen beschikken over een eigen kerngebied of -stad, waarin het separatistische bestuur onderdak kan vinden en dat tot een separatistisch bolwerk kan uitgroeien – denk aan Barcelona in Catalonië, en Bilbao in Baskenland. Belangrijk voor een succesvol separatisme is ook dat de contacten met het nationale kerngebied (Madrid) relatief bescheiden zijn; dat komt vaker voor in grensstreken dan in gebieden die midden in het gebied met de dominante cultuur zijn gelegen. Separatisme ondersteunende contacten met de andere kant van de grens zijn welkom (Van der Wusten & Heinemeyer 1971; Van Amersfoort e.a. 1981, p. 46).

Staten zullen altijd proberen die middelpuntvliedende krachten te beteugelen door aan nation-building te doen: leerlingen moeten op school de standaardtaal aanleren, scholen dienen onderwijs te verzorgen in ‘vaderlandse’ vakken als aardrijkskunde en geschiedenis, politici stellen nationale feestdagen in (zoals Koninginnedag in Nederland, 14 juillet in Frankrijk, 21 juli in België en 1 augustus in Zwitserland) en laten monumenten bouwen (zoals de Nationaldenkmäler in Duitsland). Eén staat, één natie is het devies. Mislukt dat, dan zullen regionale minderheden – veelal in grensgebieden geconcentreerd – die zich achtergesteld voelen zich proberen af te scheiden.

De wens tot separatisme speelt op tal van plekken in Europa: Catalonië en Schotland zijn de bekendste maar niet de enige gebieden. Niet altijd gaat het om een eigen staat, een eigen bestuurlijke eenheid binnen de staat kan ook het doel zijn. Zo voelden in Zwitserland de inwoners van de Berner Jura – gelegen in het noordwesten, aan de grens met Frankrijk - zich ongelukkig in het kanton Bern; op het Weense Congres van 1815 (waarop Europa opnieuw werd ingedeeld nadat Napoleon verslagen was) was dat gebied door hogerhand ingedeeld bij dit kanton. De Berner Jura was (en is) in vergelijking met de rest van het kanton Bern arm, en bovendien katholiek én Franstalig – terwijl het kanton Bern protestants en Duitstalig is. Kortom: de centrifugale krachten waren sterk. Decennialang hebben de inwoners van de Berner Jura gestreden voor een eigen kanton; op 1 januari 1979 was dat na een reeks van referenda zover: de ‘République et Canton du Jura’ was een feit. De Jurassiërs ervoeren de zelfstandigheid als een bevrijding van vreemde overheersers. Aangezien een Zwitsers kanton veel autonomie heeft – veel meer dan bijvoorbeeld een Nederlandse provincie – kon het nieuwe kanton voortaan echt zijn eigen boontjes doppen (Hauer & De Pater 1998).

 Ook rijke regio’s die vinden dat ze te veel belasting betalen aan de hoofdstad en/of aan arme regio’s zullen zich proberen af te scheiden. Alleen: evenmin als in de Berner Jura, zijn zulke afscheidingen een ‘autonoom’ proces. In beide gevallen vergen ze politici (of boegbeelden of martelaren, bijvoorbeeld mensen die tijdens een protestactie zijn omgekomen) die zo’n proces op gang proberen te brengen. Sociale wetenschappers spreken van actoren en ‘human agency’. Een voorbeeld van zo’n actor is Umberto Bossi die in 1991 de Lega Nord oprichtte, met het doel om het rijke Noord-Italië af te scheiden van Rome (‘dieven’ die te veel belasting heffen) en Zuid-Italië (klaplopers die het in Noord-Italië verdiende geld opmaken). De naam voor de gewenste nieuwe staat had Bossi ook al: Padania – alsof het gebied eeuwenlang een eigen natie was geweest, in plaats van een collectie met elkaar strijdende steden. Het is typisch een voorbeeld van een invented tradition. Padania is er niet gekomen; zo sterk waren de centrifugale krachten er niet. Maar Lega Nord ontwikkelde zich wel met succes tot een landelijk succesvolle rechts-populistische partij.

BEELD: WIKIMEDIA
De kantons van Zwitserland
FOTO: BEN DE PATER
In 1979 werd de Berner Jura een eigen kanton, afgesplitst van het kanton Bern. Decennialang werd in het gebied opgeroepen tot een ‘vrije Jura’. In 1994 schildert een Jurassiër het wapen van ‘République et Canton du Jura’ op het centrale plein van de kantonale hoofdstad Delémont. Boven het wapen staat Jura, onderaan komt Libre te staan.

9.  Richard Hartshorne in Opper-Silezië

Behalve aandacht voor de rol van actoren in staatsvorming (en staatsafbraak) en voor de relevantie van ‘kunstmatige’ grenzen (lees: culturele grenzen, als tegenhanger van ‘natuurlijke’ grenzen), kwam er in de politieke geografie ook aandacht voor wat grenswijzigingen betekenden voor inwoners van het gebied dat tot een andere staat ging behoren (een voorbeeld van de people approach, zoals Van Houtum – zie de inleiding - die onderscheidde). Terwijl de eerste generatie politiek-geografen, vooral afkomstig uit Duitsland, vooral grenzen bezagen in het licht van internationale krachtsverhoudingen, kreeg een tweede generatie van vooral Amerikaanse geografen ook belangstelling voor de sociale betekenis van grenzen. Anders gezegd: het ging niet meer zoals voorheen om de oorzaken (hoe kwamen grenzen tot stand?) maar om de gevolgen van grenzen voor bewoners en bedrijven (Passchier & Van Amersfoort 1981, p. 120). Zo deed Hartshorne, die tot die tweede generatie behoorde, in 1931-1932 veldwerk in Opper-Silezië naar de betekenis van grenswijzigingen in het gebied tien jaar eerder. Grenslijnen omsloten het territorium van een staat met een wet- en regelgeving die van eminente betekenis was voor het dagelijks leven van de eigen (nieuwe) staatsburgers:

‘Such a line has therefore enormous effect on the lives of the people whose citizenship it alone determines. Not merely under what government they must live, for what state be ready to fight and die, but even where they may sell their products, where purchase their supplies, what language their schools must, for the most part, use, what history, literature and songs [en aardrijkskunde] their children will be thaught, under what national, cultural and moral influence they will be brought up…. '(1933, p. 199; zie ook figuur 2).

Opper-Silezië was een traditionele grensregio die eeuwenlang door Oostenrijk (vanuit Wenen) en later door Pruisen en vanaf 1871 – de Duitse staatkundige eenwording – door Duitsland (vanuit Berlijn) was bestuurd. Zoals de meeste grenslanden was het agrarisch, maar in de loop van de 19de eeuw was er mijnbouw tot ontwikkeling gekomen. Het gebied industrialiseerde en verstedelijkte; het centrum van de industrieregio werd de stad Kattowitz. In het gebied leefden vooral Duitsers (zij vormden de midden- en bovenlaag) en Polen (zij waren vooral mijnarbeiders); daarnaast waren er Tsjechen, Slowaken, Russen en Joden. Duits en Pools waren er de belangrijkste talen.

Na de verloren Eerste Wereldoorlog moesten de Duitsers het grootste deel van Opper-Silezië in 1921 afstaan aan de nieuwe staat Polen (een klein deel ging naar Tsjechoslowakije, eveneens een nieuw land; het restant van Opper-Silezië bleef Duits; zie figuur 1). Kattowitz ging Kattowice heten. De Volkerenbond, onder wiens auspiciën enkele maanden eerder een referendum onder de lokale bevolking was gehouden, negeerde met deze beslissing de uitslag van de volksraadpleging. Hoewel in het gebied meer Poolssprekende dan Duitssprekende mensen woonden, had een meerderheid van de bevolking aangegeven liever Duits staatsburger te blijven dan Pools te worden. Ook vele Poolssprekenden hadden er namelijk voor gekozen om Duits te blijven. Zij hadden blijkbaar meer vertrouwen in de economische vooruitzichten van Duitsland dan van Polen, vertrouwden bovendien hun kinderen bij voorkeur toe aan goed aangeschreven Duitse scholen en stemden er dus voor om Duits staatsburger te blijven. Maar als gezegd: de uitkomst van het referendum werd terzijde geschoven. Van de 67 kolenmijnen in het gebied gingen er 53 naar Polen; zink- en loodmijnen kwamen ook overwegend in Poolse handen, net als de staalindustrie (Bowman 1928, p. 413-415; Passchier & Van Schaik 1981). Polen verwierf zo een gebied met ertsen en zware industrie; Duitsland stond als verliezer machteloos.

De nazi’s voegden Opper-Silezië in 1940 weer bij Duitsland. Maar na 1945 kwam geheel Opper-Silezië samen met het aangrenzende Neder-Silezië (met als metropool Breslau, die werd herdoopt in Wrocław) definitief in Pools bezit. De nieuwe Pools-(Oost-)Duitse grens werd een natuurlijke grens, gevormd door de rivieren Neisse en Oder.

BEELD: KOPPERT & VAN DER BOOM/GEOMEDIA
Figuur 2: De herindeling van Oostenrijk-Hongarije in 1919, resulterend in de grens tussen Hongarije en Roemenië, zorgde ervoor dat mensen elders hun boodschappen gingen doen en hun goederen op andere markten gingen verkopen, waardoor de grens een barrière vormde in het dagelijks leven

10. Grensregio’s en regionalisme, integratie en incorporatie

Ratzel en vele politiek-geografen na hem maakten in hun studies steeds een onderscheid tussen de kerngebieden van een staat en zijn nabij de grenzen gelegen randgebieden. In het dichtbevolkte kerngebied lagen de hoofdstad en andere grote steden: daar vond men de politieke en economische macht geconcentreerd, daar stond de wieg van de nationale standaardtaal, daar lag de nationale luchthaven, daar vond men de toonaangevende culturele instellingen, nationale musea en universiteiten.

De kerngebieden van verschillende landen werden van elkaar gescheiden door randgebieden. Dat waren de grenszones die in de regel dunner bevolkt, armer, en overwegend agrarisch waren (tenzij ze toevallig ertsen bezaten; dan waren mijnbouw en industrie tot ontwikkeling gekomen, zoals in Opper-Silezië of, in Nederland, Zuid-Limburg). Een karakteristiek voorbeeld van een dunbevolkte agrarische grensstreek is Sleeswijk-Holstein en Zuid-Jutland. De grens tussen Duitsland en Denemarken verschoof er vele malen; de laatste grenswijziging dateert van na de Eerste Wereldoorlog toen Duitsland in 1864 geannexeerd gebied moest teruggeven aan de Denen (figuur 1). 

Economisch, politiek en cultureel hebben deze grensstreken weinig in de melk te brokkelen. Bestuurscentra liggen veraf, maar dat betekent niet dat er zelfbestuur bestaat: grensgebieden (in de Engelstalige vakliteratuur bekend als borderlands of border regions) regeren niet, ze worden geregeerd – tenzij staten decentraal zijn georganiseerd en een zekere mate van autonomie gunnen aan (grens)regio’s. Duitsland en Zwitserland bijvoorbeeld zijn van oudsher meer decentraal ingericht dan Frankrijk en Spanje (hoewel ook deze landen in de afgelopen decennia een zekere bestuurlijke decentralisatie hebben doorgevoerd).

Ook grensculturen dienden zich aan te passen. Kledingdrachten, lokale sporten, streekgerechten en streekmuziek werden als folklore en toeristenattractie wel gewaardeerd maar in meer fundamentele opzichten waren culturele aanpassingen nodig. Als ‘thuistaal’ voldeed een dialect of streektaal; maar de standaardtaal, afkomstig uit het kerngebied, moesten kinderen op school leren. Dat gebeurde in het kader van de natievorming, die werd opgelegd door de staat (die zich ook verder institutionaliseerde: state-building en nation-building gingen hand in hand). Ook grensbewoners moesten goede vaderlanders worden, participanten in de natie. Grensculturen moesten opgaan in de nationale cultuur. Catalanen die ten noorden van de Frans-Spaanse grens in de oostelijke Pyreneeën leefden moesten Fransman worden, andere Catalanen Spanjaard. Voor Basken in de westelijke Pyreneeën gold dat eveneens: Fransman of Spanjaard (Sahlins 1989). Als die omvorming van ‘grensregioburger’ in ‘staatsburger’ niet of niet voldoende lukte, was een separatistische beweging denkbaar: zie Catalonië, zie Baskenland. Het zijn processen – in de woorden van de Amsterdamse geografen Hans Knippenberg en Jan Markusse (1999) – van ‘nationalising’ respectievelijk ‘denationalizing’ van grensregio’s; in hun boek zijn enkele regionale casestudies hiervan opgenomen.

Culturele incorporatie kan dus verzet oproepen in grensgebieden en andere perifere regio’s. In Nederland bijvoorbeeld ontstond in Friesland protest tegen de ‘verhollandsing’ van de cultuur. De ‘Friese beweging’ dateert uit de 19de eeuw en boekte vooral in de jaren 1950 successen, zoals het recht om Fries te gebruiken in het openbaar bestuur en de rechtbank. De Groningse geograaf H.J. Keuning – hij legde in 1950 de fundamenten voor de sociale geografieopleiding aan de Rijksuniversiteit Groningen – sprak van regionalisme als ‘verzets-’ of ‘afweerreactie’. Hij zag dit regionalisme als

‘… onverbrekelijk verbonden met de gehele ontwikkelingsgeschiedenis van het grondgebied van ons Koninkrijk van een min of meer onsamenhangend complex van landschappen [lees: regio’s en steden] tot een functioneel geheel. Immers, in verreweg de meeste gevallen toch, zal een tendentie tot regionalisme ontstaan op het ogenblik, dat de bevolking van de betrokken landstreek wordt geïncorporeerd in een groter geheel, waarbinnen het, gerekend naar haar zielental slechts een kleine minderheid vormt, en daarmee als een noodzakelijk uitvloeisel van zulk een incorporatie niet meer ten volle de zeggenschap over de gang van zaken in haar gebied aan zich kan houden’ (1955, p. 250-251).

Volgens Keuning besefte de bevolking in ingelijfde gebieden dat de ‘klok niet kan worden teruggezet’ naar een tijd van economische autarkie. Hedendaagse separatisten zullen dat erkennen, maar in politiek zelfbestuur geloven zij wel.

Dat de vorming van staten in Europa veelal geschiedde vanuit kerngebieden is een bekende politiek-geografische observatie. Staten namen goedschiks (met goedkeuring door het grensgebied; men spreekt van integratie) of kwaadschiks (tegen de wil van het grensgebied; men spreekt van inlijving of incorporatie) rand-/grensgebieden op in hun kerngebieden. Zo ontstond Nederland rondom Holland (niet voor niets is de aanduiding ‘Holland’ wereldwijd een par pro toto voor Nederland) en Frankrijk rondom het Île-de-France.

Overigens is het lang niet altijd gemakkelijk om te bepalen of de opname van grensgebieden in kerngebieden als integratie of als incorporatie kan worden gekarakteriseerd. Die karakteristiek hang af van de termijn waarop men kijkt (nadelige effecten voor grensstreken op korte termijn, voordelige effecten op langere termijn, of omgekeerd), van de ruimtelijke schaal (delen van een grensgebied kunnen wel profiteren, andere delen niet), van de sociale groepen waartoe men behoort (sommige groepen grensbewoners hebben voordeel, andere nadeel), van de dimensies die men bestudeert (sociaal-economisch bezien kan opname meer welvaart brengen, maar ecologisch bezien vooral schadelijke effecten hebben), enzovoorts. Het beeld in grensgebieden is veelal gemengd: een combinatie van integratie én incorporatie, winst en verlies (zie verder Kleinpenning 1991; De Pater 1995, hoofdstuk 1).

Als de processen van integratie/incorporatie min of meer gelijktijdig plaatsvonden in aangrenzende staten, botsten die staten op elkaar in grensgebieden. Veelal was de exacte grens niet vastgesteld; wie er legitiem gezag uitoefende en of er überhaupt wetten bestonden was onduidelijk – om de Amerikaanse geograaf Joshua Jelly-Schapiro (2019) te parafraseren. Tot in de 18de eeuw bijvoorbeeld wisten reizigers die in het politiek verbrokkelde Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie (voorloper van het huidige Duitsland) van stad A (in het bezit van bijvoorbeeld een graaf) naar stad B (in het bezit van een hertog) gingen meestal niet waar precies het graafschap eindigde en het hertogdom begon: de grens was niet gemarkeerd (Funnekotter 2023).

In moderniserende samenlevingen ontstond bij voortgaande integratie/incorporatie van grenszones bij kerngebieden de noodzaak om de gedeelde grens nauwkeurig vast te stellen. Dat gebeurde op veel plekken in de 19de eeuw. Zo vormen de Pyreneeën al sinds de Vrede van de Pyreneeën van 1659 het grensgebied tussen Spanje en Frankrijk; pas tussen 1854 en 1868 werd daar een heel precieze grenslijn getrokken (Sahlins 1989; zie ook kader 3). Met grenspalen afgebakende territoria, die ook nog eens heel nauwkeurig in kaart werden gebracht, zijn vooral een 19de-eeuws fenomeen, hoewel ook in kleinschalige pre-industriële samenlevingen sprake kon zijn van scherpe en bewaakte grenzen (Diamond 2013, hoofdstuk 1). Overigens laat de Pyreneeëngrens zien dat grenzen ook eeuwenlang stabiel kunnen zijn – anders dan Ratzel suggereerde.

Om te voorkomen dat dunbevolkte grensstreken met een onduidelijke politiek-geografische status eenzijdig werden geannexeerd, werden ze in de 19de en 20ste eeuw vaak vanuit kerngebieden ‘gevuld’ met kolonisten, infrastructuur, ontginningen van woeste grond, kazernes, versterkingen en nederzettingen – ze waren als het ware de frontiers in Europa. Drie Amsterdamse politiek-geografen hebben in hun leerboek Een wereld van staten (1981) dat proces in schemavorm weergegeven (tabel 1). ‘Lege’ grensgebieden, ‘niemandslanden’ die als bufferzones tussen staten functioneerden, zijn in de loop van de 20ste eeuw uit Europa verdwenen of hooguit als kleinschalige, lokale relicten overgebleven. Die relicten zijn tegenwoordig vaak beschermde natuurgebieden: denk bijvoorbeeld aan de Reest, die het grensriviertje vormt tussen Drenthe en Overijssel. Aan weerszijden zijn de terreinen in handen van het Drents en het Overijssels Landschap. Buiten Europa deed en doet dat ‘opvullen’ zich bijvoorbeeld voor in het Amazonegebied dat een achttal landen met elkaar delen. Zo kondigde Guyana in 1970 aan het met Suriname betwiste grensgebied (tropisch regenwoud in de bovenloop van de Corantijn) te willen koloniseren met nederzettingen en settlers; het jaar daarvoor had Guyana al militairen er naartoe gestuurd – tot ergernis van Nederland en Suriname (Gonesh 2022, p. 111).

Kader 3: Natievorming van onderop in een vallei in de Pyreneeën.

In de wetenschappelijke literatuur wordt het proces van staats- en natievorming vaak voorgesteld als een top-down proces (dat wil zeggen: door de nationale overheid van bovenaf opgelegd aan de bevolking) dat ruimtelijk bezien van centrum naar periferie gaat. Voor de rol die grensgebieden en grensbewoners (human agency!) in dit proces kunnen spelen is nauwelijks aandacht. Aldus Peter Sahlins (1998). Dat het echter niet altijd en overal zo gaat, laat Sahlins zien aan de hand van een casestudie: de Cerdanya Vallei in de Catalaanse Pyreneeën. Door het gebied liep sinds de Vrede van de Pyreneeën (1659-1660) de Frans-Spaanse staatsgrens, die echter tot diep in de 19de eeuw niet precies was vastgesteld. In dat grensgebied bleken bewoners al nationale gevoelens te ontwikkelen lang voordat ‘Parijs’ en ‘Madrid’ met natievorming waren begonnen. Volgens Sahlins hing dat samen met de afhankelijkheid van de valleibewoners van de hulpbronnen in de natuurlijke omgeving: water, brandhout, weidegronden enzovoorts. Wie had recht op het gebruik van deze resources?

Mede als gevolg van aanhoudende bevolkingsgroei in de vallei (10.000 in 1720, ruim 22.000 in 1860) nam de concurrentie tussen dorpen om de resources toe. Dorpsgemeenschappen gingen hun eigen territorium (met de daarin aanwezige resources) afbakenen en verdedigen tegen naburige dorpsgemeenschappen die wellicht aan de andere kant van de grens lagen (wellicht, omdat de loop van de grens niet precies was bepaald). Daarbij riepen zij de hulp in van ‘hun’ hoofdsteden. Zij vroegen vanaf de vroege 18e eeuw in petities om een exacte afbakening van de staatsgrens zodat lokale conflicten konden worden beslist. Die grens werd uiteindelijk in 1866 precies vastgelegd. Sindsdien gaan het landschap en de samenleving aan weerszijden van de grens van elkaar verschillen. Aan de Franse kant worden bijvoorbeeld wegen verhard, waardoor de welvaart toeneemt; aan de Spaanse zijde blijft de ontwikkeling achter. Er gaan twee Cerdanyas ontstaan: een Franse en een Spaanse. Sahlins concludeert:

‘The village communities insisted on their separate national identities and on the need to defend their national boundaries well before the two governments’ officials defined what these boundaries were. By evoking national identities and engaging the two states in defence of communal limits, local society remained one step ahead of either state, creating dissonance and conflict between France and Spain. In order to eliminate this source of conflict, increasingly an “embarrassement” in times of peace and alliance, the two governments agreed to the delimitation of their boundary in the second half of the nineteenth century’ (1998, p. 50).

De kern van het verhaal: de grensbewoners kregen niet een nationale identiteit van bovenaf opgelegd, maar ontwikkelden die zelf. Dat de dorpen en hun inwoners in een Catalaanse vallei een Franse dan wel Spaanse identiteit kregen had zijn oorsprong in lokale conflicten over de zeggenschap en verdeling van lokale resources. Die nationale identiteit werd niet van bovenaf opgelegd, maar gecreëerd door grensbewoners in een poging om die conflicten op te lossen.

De inwoners van de Cerdanya-vallei waren ‘the architects of their own destiny, as well as catalysts in the nation-building process of both France and Spain’, aldus Sahlins (1998, p. 62). Maar zo hoeft het niet altijd en overal te gaan. Ook langs de Pyreneeëngrens verschilt het beeld van plek tot plek. In het Baskische deel van het grensgebied bijvoorbeeld ontwikkelden inwoners helemaal niet op eigen initiatief een Franse of Spaanse identiteit, zo laat een andere onderzoeker, William Douglass (1998) zien. Juist die verschillen tussen het ene en het andere gebied zijn voor onderzoekers als sociaal-geografen en historici zo interessant: het nodigt uit tot comparatief (vergelijkend) onderzoek. Waarom loopt het hier zus, en gaat het daar zo? Andere omstandigheden? Andere actoren? 

Grensgebieden zijn:

De verhouding tussen de aangrenzende staten is:

 

vreedzaam

vijandig

wederzijds opgevuld 

open grenzen, vreedzaam en gemakkelijk grensverkeer

gesloten grenzen, geen of heel beperkt grensverkeer

eenzijdig opgevuld

open grenzen; staat die zijn grensgebied niet heeft opgevuld zal geen actie ondernemen maar zich bewust zijn van zijn kwetsbaarheid

gesloten grenzen; staat die zijn grensgebied niet heeft opgevuld zal dat alsnog doen om te voorkomen dat zijn grensgebied verloren gaat

wederzijds niet opgevuld

feitelijk niemandsland

betwist gebied

Grensgebieden krijgen soms de status van een zelfstandige staat. Ze worden wel aangeduid als ‘bufferstaten’, zoals de nieuwe staten die na de Eerste Wereldoorlog grootmachten uit elkaar moesten houden. Zo kwam Polen op de kaart te staan, als een land voor een natie die een zelfstandige staat verdiende, maar ook als een Zwischenraum – een van de landen die behoorden tot het ‘cordon sanitaire’ dat Rusland en Duitsland uit elkaar hield. Oekraïne is historisch bezien ook zo’n bufferstaat tussen grote mogendheden: Oostenrijk-Hongarije, Rusland, het Ottomaanse Rijk. Niet zonder reden betekent Oekraïne ‘grensland’. Vanzelfsprekend is het onafhankelijk voortbestaan van zo’n grensland lang niet altijd – zie de oorlog die in februari 2022 uitbrak tussen Oekraïne en het Rusland van president Poetin (Paul 2022).

Een iets andere indeling van grensgebieden werd gemaakt door Oscar J. Martínez, een onderzoeker die was opgegroeid in de grensstreek van de Verenigde Staten en Mexico en daar in de jaren 1970-1980 veldwerk deed (hij was van origine antropoloog en behoorde tot de oprichters van de Association of Borderlands Studies en de Journal of Borderlands Studies). Van zijn onderzoek deed hij verslag in het boek Border People. Life and Society in the U.S.-Mexico Borderlands (The University of Arizona Press, 1994). Hij onderscheidde:

  • Alienated borderlands: gebieden aan weerszijden van de grens hebben geen of vrijwel geen contact met elkaar; hun bewoners zijn vreemden voor elkaar, de sfeer is vijandig of in elk geval afwerend. Voorbeeld: gebieden bij het IJzeren Gordijn dat tot 1989 Oost- en West-Europa van elkaar scheidde.
  • Coexistent borderlands: gebieden hebben mondjesmaat relaties met elkaar, de grens is een barrière maar minder hermetisch gesloten dan de grens tussen alienated borderlands. Grensstreekbewoners zijn in de eerste plaats staatsburgers, bewoners aan de andere kant van de grens zijn buren die men nauwelijks kent. Voorbeeld: grensgebieden binnen Oost-Europa ten tijde van het communisme, bijvoorbeeld DDR-Polen.
  • Interdependent borderlands: veel economische en sociale contacten tussen grensgebieden, tot wederzijds voordeel. Denk bijvoorbeeld aan grenspendel van forensen die werken aan de andere kant van de grens, consumenten die er goedkoop boodschappen doen, enzovoorts. Voorbeeld: grensgebieden in West-Europa van voor het Schengen Akkoord (1985).
  • Integrated borderlands: grens is irrelevant geworden in economisch en sociaal verkeer, veel grensoverschrijdende samenwerking, geen grenscontroles, grensbewoners identificeren zich minder met de staat (gevoelens van nationalisme zijn afgezwakt) en meer met bewoners aan de andere kant van de grens – dat zijn goede buren geworden, vrienden wellicht zelfs. Voorbeeld: grensgebieden in de toekomst in Schengenlanden?

Het zal duidelijk zijn dat deze typologie overlapt met die van tabel 1. De eerste twee typen horen thuis in de cel rechtsboven, de laatste twee in de cel linksboven. Duidelijk zal ook zijn dat grensgebieden van categorie kunnen veranderen. Integrated borderlands kunnen bijvoorbeeld interdependent borderlands worden wanneer er weer strengere grenscontroles komen, bijvoorbeeld als gevolg van bijvoorbeeld pandemieën (corona in 2020-2022) of angst voor de komst van ongedocumenteerde migranten.

Ook wie verder in de tijd teruggaat, ziet dat grensstreken al naar gelang internationale politieke en militaire ontwikkelingen van categorie wisselen. De Duits-Nederlandse grensgebieden bijvoorbeeld waren in de twintigste eeuw tot in de jaren 1930 interdependent borderlands (op sommige tijden en plaatsen zelfs integrated borderlands). Dat blijkt uit de proefschriften van Jan Brauer (2022, hij onderzocht vooral de grensstreken tussen Twente en Zuid-Limburg) en van Dirkje Mulder-Boers (2020, zij onderzocht de grensstreken tussen Groningen-Drenthe enerzijds en Ostfriesland, het Emsland en Grafschaft Bentheim anderzijds).  De grens was formeel natuurlijk aanwezig, maar speelde in het dagelijks leven en in de beleving van grensbewoners nauwelijks een rol. Dat werd vanzelfsprekend anders toen de nazi’s in Duitsland de macht in handen kregen. De grensstreken veranderden in coexistent borderlands, en dat bleven ze ook in de eerste jaren na de oorlog. In de jaren 1950 werd de grens weer gemakkelijker te passeren. Echt een kwaad hart droegen Groningers en Drenten de bewoners aan de andere kant van de grens na de oorlog niet toe. Zoals een geïnterviewde bewoner tegen Muller-Boers over de bewoners aan de Duitse kant zei: ‘Dat zijn geen Duitsers, dat zijn buren’. Duitsers: dat waren voor haar de (ex-)nazi’s ver weg, in Berlijn of München. Om met Martínez te spreken: de grensstreken waren zelfs in de jaren 1940 geen alienated borderlands.

Bij Martínez ligt de nadruk op grensoverschrijdende relaties die beginnen en eindigen in de grensgebieden: relaties over relatief korte geografische afstanden dus. Geografen hebben echter ook oog voor grensoverschrijdende relaties die zich over langere afstanden uitstrekken (de drie overige relaties in figuur 3). De Britse geograaf John House heeft beide soorten relaties in een schema geordend. Dat schema komt in de volgende paragraaf aan de orde.        

11.  Ruimtelijke interactie en ongelijkheid 1: het model van House

In grote lijnen kan men het geografisch onderzoek naar grenzen van voor omstreeks 1960 typeren als overwegend beschrijvend van karakter. Geografen beschouwden grenzen in hun historische ontwikkeling en beschreven ze als onderdelen van een cultuurlandschap. Tot de ontwikkeling van een ‘border landscape theory’ kwam het echter niet (Ruley & Minghi 1991, introduction), en wat er aan theorie destijds beschikbaar was – de theorie van Ratzel – was vanwege haar sociaal-darwinistische lading uit de gratie geraakt.

Vanaf de jaren 1960 hebben geografen echter meer belangstelling gekregen voor de vorming van theorieën en modellen. Dat gold voor de gehele sociale geografie, en dus ook voor sociaal-geografische grensstudies. Inhoudelijk kwam er meer aandacht voor de economische en sociale gevolgen van staatsgrenzen, voor grenzen als barrières voor ‘spatial flows’ van mensen, goederen, diensten. Leidt een staatsgrens tot minder omvangrijke transport- en verkeersstromen (de vakliteratuur sprak van ‘spatial interaction’, ruimtelijke interactie) tussen plaatsen die aan weerszijden van die grens lagen, dan je op basis van hun inwonertal en onderlinge afstand mocht verwachten? De vuistregel is dat de omvang van het verkeer tussen stad A en stad B recht evenredig is met hun omvang (hoe meer inwoners, hoe meer verkeer), en omgekeerd evenredig met hun onderlinge afstand (hoe groter de afstand, hoe minder verkeer). In welke mate vermindert een staatsgrens tussen A en B het autoverkeer tussen A en B? Hoe hinderlijk en tijdrovend (lees: kostenopdrijvend) is een staatsgrens voor bedrijven (onderzoek in de spatial flow-traditie, in de terminologie van Van Houtum)?

Onderzoekers in deze traditie ontwikkelen en gebruiken vaak wiskundige modellen, maar dat hoeft niet per se. Het ‘frontier transactions model’ (figuur 3) van John House (1980) is een meer schematische weergave van spatial flows. Hij benutte dat model als leidraad voor de analyse van de ontwikkeling van het grensgebied van de VS-Mexico in zijn boek Frontier on the Rio Grande: a political geography of development and social deprivation (Clarendon Press/Oxford University Press, 1982). House onderscheidde vier vormen van ruimtelijke interactie:

  • 1) binnen één staat tussen het kerngebied en een grensgebied, bijvoorbeeld subsidies die in het kader van een regionaal spreidingsbeleid door de hoofdstad worden gegeven aan een achtergebleven of achterop geraakt grensgebied (zoals geld om het CBS en het ABP naar Zuid-Limburg te verplaatsen, na de sluiting van de kolenmijnen, en om een universiteit in Maastricht te stichten); en omgekeerd: het vertrek van jongere hoogopgeleiden van het grensgebied naar het kerngebied (de nadelige gevolgen die de stroom van migranten, kennis, grondstoffen et cetera van perifeer grensgebied naar kerngebied heeft voor de periferie staan bekend als backwash effects, zie verderop);
  • 2) tussen twee staten: van een kerngebied van staat A naar een grensgebied van staat B, bijvoorbeeld het investeren in arbeidsintensieve fabrieken door multinationals uit staat A

in het grensgebied van het arme land B, waar de lonen veel lager liggen (zoals de bedrijven in Noord-Mexicaanse grensgebied die goedkoop spijkerbroeken maken in opdracht van Amerikaanse bedrijven en bestemd voor de Amerikaanse markt);

  • 3) tussen de grensgebieden van twee staten: denk aan grensbewoners die een huis kopen aan de andere kant van de grens (want goedkoper) of een baan vinden aan de andere kant van de grens (want hogere salarissen); dat speelt bijvoorbeeld in Bazel, een dure Zwitserse stad met hoge lonen die vlakbij Duitsland (het Zwarte Woud) en Frankrijk (de Elzas) ligt – beide gebieden met minder hoge lonen en goedkopere woningen (interdependent of integrated borderlands, in de terminologie van Martínez);
  • 4) tussen twee staten: internationale handel die een grens passeert, maar grensgebieden noch als beginpunt noch als bestemming heeft (bijvoorbeeld export van landbouwproducten vanuit Nederland naar omringende landen).
Figuur 3. Het ‘frontier transactions model’ van House (1980); vereenvoudigde weergave

De meeste sociaal-geografen zijn ervan overtuigd dat zulke patronen van ruimtelijke interacties uiteindelijk vooral de belangen dienen van de kerngebieden. Metropolen en steden langs (grensoverschrijdende) transportcorridors (denk aan de Randstad in Nederland en aan een transportcorridor als de A2 van Amsterdam via Utrecht, Den Bosch en Eindhoven naar Maastricht) zuigen het leeuwendeel van bedrijven, investeringen en huishoudens naar zich toe. Zij zijn succesvolle locaties in de Europese en wereldeconomie, aantrekkelijk voor bijvoorbeeld bedrijven die hoogopgeleide werknemers zoeken, hoogwaardige voorzieningen (van eersterangs musea tot Champions League voetbal), gespecialiseerde zakelijke en financiële dienstverlening, innovatieve kennis (nabijheid tot universiteiten), maximale bereikbaarheid (internationale vliegvelden, TGV-stations), aanverwante bedrijven (in zogenaamde clusters), enzovoorts.

Voor achtergebleven (grens)gebieden en provinciesteden die ver buiten deze groeizones liggen en deze zogeheten urbanization economies of agglomeration economies (in de Nederlandse vakliteratuur bekend als ‘agglomeratievoordelen’) missen, resteren slechts wat kruimels. Ze ervaren negatieve gevolgen (de zogenaamde backwash effects) van het vertrek van mensen, kapitaal, grondstoffen, kennis, enzovoorts naar de kerngebieden – denk aan de aardbevingen in Groningen; de met de gaswinning verdiende miljarden kwamen niet ten goede aan Groningen, maar werden besteed aan onder meer nieuwe infrastructuur in en voor de Randstad. Kortom: de periferie als wingewest én als gebied waarin minder gewenste of veel ruimte vergende functies kunnen worden ondergebracht, bijvoorbeeld asielzoekerscentra, windmolenparken, kerncentrales en militaire oefenterreinen. Bovendien: door processen van schaalvergroting en bezuinigingen verdwijnen ook veel (overheids)diensten en voorzieningen in de periferie, zoals bushaltes, politiebureaus en ziekenhuizen (Van de Ven 2021). Kansen op ontwikkeling nemen er eerder af dan toe; demografische krimp en veroudering (bijvoorbeeld in Oost-Groningen, Zuid-Limburg en Zeeuws-Vlaanderen) zijn er te verwachten. Literair verbeeld is dat proces van neergang in Tommy Wieringa’s roman De Heilige Rita (2017), die zich afspeelt in het Twentse grensgebied. Prozaïscher dan romanschrijvers zijn economisch-geografen. Voor hen geldt de vuistregel: groei in bepaalde gebieden/steden leidt tot verdere groei, verlies in andere gebieden/steden tot verder verlies.

In de hedendaagse vakliteratuur wordt wel gesproken over de great divergence tussen gebieden/steden die wel en die niet meekunnen in de wereldeconomie. Overigens bestaat er altijd (een kleine) kans dat verliezers winnaars worden; zie Eindhoven – voorheen een onbeduidende provinciestad – die in 1891 door de familie Philips werd uitgekozen als locatie om er gloeilampen te vervaardigen. Omgekeerd kunnen winnaars verliezers worden; denk aan industriesteden die met de-industrialisatie kampen (het schokkendste voorbeeld in de neergang van Detroit als de stad van de Amerikaanse auto-industrie). 

12.  Ruimtelijke interactie en ongelijkheid 2: het model van Myrdal

De sociaal- en economisch-ruimtelijke polarisatie tussen winnende en verliezende gebieden werd al verondersteld in een model dat de Zweedse onderzoeker Gunnar Myrdal (1898-1987) in 1957 opstelde. Zijn non-equilibrium model van circulaire en cumulatieve causatie staat haaks op het denken in termen van ruimtelijke evenwichten (ongelijkheid is tijdelijk en neemt af), zoals men dat vindt in de neoklassieke economische en economisch-geografische theorie. Myrdal werd er beroemd mee; hij won in 1974 voor zijn gehele oeuvre de Nobelprijs voor economie. In zijn boek Economic Theory and Underdeveloped Regions (1957) constateerde hij:

‘If things were left to market forces unhampered by any policy interferences, industrial production, commerce banking, insurance, shipping and, indeed all those economic activities which in a developing country tend to give a bigger than average return – and in addition science, art, literature, education and higher culture generally – would cluster in certain localities and regions, leaving the rest of the country more or less in a backwater’.

Myrdal wees er wel op dat de groeiende kerngebieden de neiging hebben zich uit te breiden over de directe omgeving. Vanwege hoge prijzen, de congestie, de krapte op de woningmarkt en andere nadelen van grootstedelijke gebieden kiest een deel van de bedrijven en huishoudens ervoor zich net buiten de kerngebieden te vestigen; denk in Nederland aan steden die net buiten de Randstad liggen, zoals Amersfoort, Den Bosch en Breda. In deze intermediaire zone (of semi-perifere zone, gelegen tussen het kerngebied en de periferie langs de grenzen) profiteren zij daar nog van de ‘urbanization economies’ maar lijden niet of in elk geval minder onder de nadelen van de grote stad, zoals files, ruimtegebrek en hoge prijzen.

Zulke spread effects die het vertrek van bedrijven en huishoudens uit kerngebieden naar de intermediaire zone met zich meebrengen, strekken zich echter niet uit tot de perifere (grens)gebieden (zie figuur 4). Hoe klein Nederland ook is, er gaapt een diepe kloof tussen het zelfvertrouwen en het succes van steden als Amsterdam en Utrecht en het geploeter en de strijd tegen neergang in grenssteden als Heerlen en Sittard – zo laat geograaf en journalist Floor Milikowki zien in haar boek Een klein land met verre uithoeken (Atlas Contact, 2020). Een recent voorbeeld van de kracht van het centrum en de zwakte van de periferie: in 2006 vestigde het Saoedische petrochemieconcern Sabic in Sittard zijn Europese hoofdkantoor. Voor Sittard werd gekozen vanwege de nabijheid tot Chemelot, een industriegebied in Geleen waar Sabic veel geïnvesteerd heeft in naftakrakers, maar ook vanwege subsidies van provincie en gemeente. Voorwaarde voor de subsidies: Sabics hoofdkantoor zou minimaal 15 jaar gevestigd blijven in Sittard. Zodra de 15 jaar waren verstreken, in 2022, ontwikkelde Sabic plannen om zijn hoofdkantoor naar Amsterdam te verplaatsen (ontleend aan Van der Steen 2022).

Spread effects rondom het kerngebied zijn overigens niet alleen maar zegenrijk. De lokale bevolking merkt bijvoorbeeld dat stedelingen meer kunnen bieden voor woningen, zodat het voor haar moeilijk is een woning te vinden. Dat leidt weer tot pogingen van gemeenten om hun eigen inwoners op de woningmarkt meer kansen te geven (Van den Berg en Van den Eerenbeemt 2021).

Indien economisch-ruimtelijke ontwikkelingen worden overgelaten aan de markt die volgens neoliberale lijnen is georganiseerd, is toenemende ruimtelijke ongelijkheid in welvaart en levenskansen het gevolg – tussen enerzijds de kerngebieden en de aangrenzende intermediaire of semi-perifere zone en anderzijds de perifere (grens)regio’s. Wie dat afkeurt – en Myrdal deed dat, als overtuigd sociaaldemocraat – moet hopen dat de overheid via een regionaal sociaal-economisch beleid probeert de divergentie te bestrijden. In Nederland is dat in de decennia 1950-1970 gedaan; denk bijvoorbeeld aan de met veel subsidies uit Den Haag in het leven geroepen industriële groeipool Emmen in Zuidoost-Drenthe. Het hoogtepunt van dat beleid kwam in de jaren 1973-1977. Toen regeerde het kabinet Den Uyl (PvdA); zijn devies was spreiding van macht, kennis en inkomen. Het ging om spreiding over sociale groepen, maar eveneens om spreiding over de ruimte. Vanaf de jaren tachtig, toen de verzorgingsstaat moest bezuinigen en het neoliberalisme in de mode kwam, heeft Den Haag het spreidingsbeleid afgebouwd: achtergebleven (grens)regio’s moesten voortaan op eigen kracht vertrouwen. Een troost voor die regio’s was dat terwijl nationale subsidies geleidelijk geheel of grotendeels verdwenen, in Brussel door de EU een regionaal beleid voor achtergebleven gebieden op poten werd gezet.

In Spanje kwam de democratische verzorgingsstaat later op gang dan in Nederland, eigenlijk pas na de dood van dictator Franco in 1975, die 36 jaar lang Spanje met ijzeren hand had geregeerd. De zich ontplooiende Spaanse verzorgingsstaat zorgde voor oudedagsvoorzieningen, werkverschaffing en werkloosheidsuitkeringen op het arme platteland, waar grootgrondbezitters het van oudsher voor het zeggen hadden. De Amsterdamse geograaf Jan Mansvelt Beck bijvoorbeeld deed in 1982-1983 veldwerk in het rurale Andalusië: welke sociale en economische veranderingen hadden zich daar voorgedaan sinds de jaren 1930? Hij constateerde dat tot ongeveer 1960 gezinnen van landloze dagloners regelmatig honger leden; arbeidsmigratie naar Barcelona en later naar onder meer Duitsland en Nederland (de ‘gastarbeiders’) bracht enig soelaas. Maar echte hulp van buiten kwam pas van de verzorgingsstaat die na de dood van Franco ontstond. Niet langer, concludeerde Mansvelt Beck, werd de bevolking er uitgebuit maar gesubsidieerd; zijn proefschrift heette dan ook toepasselijk The Rise of a Subsidized Periphery in Spain (1988). Na de toetreding van Spanje tot de EU, in 1986, konden de Spaanse perifere (grens)streken ook profiteren van subsidies uit Brussel voor bijvoorbeeld de aanleg van infrastructuur.

Brussel kondigde in december 2022 ook aan bereid te zijn te overwegen een subsidie te geven voor (een studie naar) de bouw van een spoorlijn tussen Lelystad en Groningen; die zou de reistijd tussen de Randstad en Noord-Nederland fors verminderen. Het was een hoopvol bericht voor de Noord-Nederlanders, die eerder een teleurstelling te verwerken hadden gekregen: de 7,5 miljard euro die het kabinet Rutte IV te verdelen had voor de aanleg van nieuwe verbindingen ging voor tweederde naar de Randstad, en dan vooral naar de Metropoolregio Amsterdam. Voor de randgebieden resteerden slechts wat kruimels. Achterliggende gedachte: er moeten vooral in de Randstad woningen gebouwd worden, en toekomstige woningbouwlocaties dienen daar goed ontsloten te worden door openbaar vervoer (König 2022). Wel geld dus voor een peperdure verlenging van de Noord/Zuid-metrolijn in Amsterdam naar Schiphol en Hoofddorp, geen geld voor een relatief goedkope spoorlijn tussen Emmen en Veendam, om zo een rechtstreekse verbinding te realiseren tussen Enschede en Groningen langs de oostgrens van Nederland (de Nedersaksenlijn). Evenmin geld voor een acht kilometer lange spoorweg tussen het Vlaamse Hamont en Weert in Limburg, die een snelle verbinding tussen Eindhoven, Limburg en Antwerpen mogelijk zou maken. De Maastrichtse sociaal-geograaf Paul van den Boorn concludeerde in een ingezonden brief in NRC (22 november 2022): ‘Ook voor het ov geldt: voor elke investering buiten de Randstad moeten in Den Haag driemaal zoveel argumenten worden aangedragen als wanneer het geld naar een project in Noord- en Zuid-Holland en Utrecht gaat’. Het gevoel van de periferie onderbedeeld te zijn leidt in elk geval in Noord-Nederland (en misschien ook wel elders) tot ongenoegen: er is sprake van een groeiend ‘anti-overheidsextremisme’ en ‘anti-Randstedelijk ressentiment’ (Nanninga e.a. 2022).

Ook vanuit het kerngebied – in casu Utrecht - klinken stemmen op om tot een meer gelijkmatige spreiding van overheidsinvesteringen over het Nederlandse territorium te komen. Niet (wederom) de Randstad voortrekken, maar een open oog te houden (of beter gezegd: te krijgen) voor ‘mensen die in regio’s wonen “die er niet toe doen” en waar het voorzieningenaanbod al jaren verschraalt door het rendementsdenken, wat de leefbaarheid onder druk zet’, aldus Evert Meijers en Ton van Rietbergen (2021), twee Utrechtse geografen.

Een vergelijkbaar pleidooi kwam van drie adviesraden (waaronder de Rli, de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur) die de regering van advies voorzien. In hun rapport Elke regio telt! (2023) brachten zij de regionale verschillen in ‘brede welvaart’ in kaart. Die verschillen waren al onwenselijk en onrechtvaardig groot en namen verder toe: arme regio’s (veelal grensregio’s) zaten gevangen in een ‘spiraal van verschraling’. De rijksoverheid was daaraan mede schuldig, doordat zij alleen maar dacht aan rendement: een euro subsidie leverde in de Randstad meer op dan in een grensregio. Het rapport is een pleidooi voor meer zorg (lees subsidies) aan achtergebleven regio’s: ook inwoners in deze regio’s hadden recht op een goed woon-, werk- en leefmilieu.

BEELD: UU GEO C&M
Figuur 4: Spread effects (in de intermediaire of semi-perifere zone) en backwash effects (in de periferie), zoals onderscheiden door Myrdal in zijn model van circulaire en cumulatieve causatie

13.  De naoorlogse grens: hard, doorlatend, zacht?

We eindigen dit overzicht met een korte bespreking van twee studies van Nederlandse geografen naar grensoverschrijdende ruimtelijke interactie uit de laatste decennia van de vorige eeuw. Studenten sociale geografie aan de Universiteit van Amsterdam namen in 1977 in het kader van hun leeronderzoek 406 mondelinge enquêtes af onder huishoudens in Midden-Limburg en aangrenzende gebieden in België en Duitsland. Waar deden ze bijvoorbeeld hun boodschappen, waar gingen ze naar school? In eigen land? In het aangrenzende buitenland? Naar welke televisiezenders keken ze? Het bleek dat de grens een harde barrière vormde wanneer wet- en regelgeving van de staat het gebruik van voorzieningen aan de andere kant van de grens bemoeilijkte. Vrijwel niemand ging over de grens naar school of bezocht er het ziekenhuis. De begeleidende docenten spraken in dat verband van een ‘harde’ grens (Passchier & Van Amersfoort 1981).

Een ‘doorlatende’ grens bestond op de arbeids- en woningmarkt: domeinen waar de overheid met haar bureaucratie wel enige invloed uitoefent, maar toch vrijheid laat aan grensbewoners om aan de andere kant van de grens te werken (grenspendel) of te wonen. Een ‘zachte’ grens bestond bij winkelbezoek of recreatie. Duitsers bezochten bijvoorbeeld massaal winkels in Venlo of deden aan waterrecreatie in de grindgaten van de Maas.

Het onderzoek van Passchier en Van Amersfoort laat zien hoe moeilijk het is om grensgebieden eenduidig onder te brengen in één categorie. Het minimale grensoverschrijdende bezoek aan ziekenhuizen en scholen suggereert dat Midden-Limburg en aangrenzende gebieden in Duitsland en België in 1977 vooral coexistent borderlands zijn. Maar gelet op arbeidsmarkt en kan men ze als interdependent borderlands typeren. 

Bijna een halve eeuw na het Amsterdamse onderzoek lijkt het patroon weinig veranderd te zijn, ondanks het Schengenakkoord. Nog steeds is de grens zacht als het gaat om winkelbezoek en vrijetijdsbesteding. Toen in Nederland tijdens de corona-lockdown in de winter van 2021-2022 winkels, restaurants en bioscopen gesloten waren, gingen Nederlanders massaal de grens over, om bijvoorbeeld in Antwerpen of Aken te winkelen of uit eten te gaan. Harder is de grens wanneer het gaat om samenwerking tussen overheden (onderzocht door geografen in wat Van Houtum de cross-border coordination research-traditie noemt). Twee aan de Universiteit Maastricht verbonden onderzoekers merkten op dat het regeerakkoord van kabinet Rutte IV (geïnstalleerd in januari 2022) wel aandacht had voor Nederland en de EU, maar grensoverschrijdende samenwerking met buurlanden vrijwel negeerde. In het regeerakkoord:

‘…. ontbreken concrete doelen voor de arbeidsmarkt in de grensregio’s, het beter afstemmen van ruimtelijke ordening en projecten voor de energietransitie. Helaas. En dat terwijl de grensregio’s feitelijk “Europa in de praktijk” zijn; hier wordt de aanwezigheid, of afwezigheid, van Europa dagelijks gevoeld en worden mensen geconfronteerd met de complexiteit van verschillen in wet- en regelgeving’ (Mertens & Unfried 2022).

Het tweede onderzoek is van de al eerder genoemde Nijmeegse geograaf Henk van Houtum. Hij is sinds 2019 hoogleraar politieke geografie en geopolitiek aan de Radboud Universiteit. Eerder al, in 1998, was hij medeoprichter van het Nijmegen Centre of Border Research. Binnen dit centrum zijn sociaal-geografen actief, maar ook planologen, die zich bezig houden met ruimtelijke scenario’s en plannen voor grensgebieden – gebieden die in de gangbare ruimtelijke planning veelal verwaarloosd worden: ‘ondergeschoven kindjes’ (Pijnenburg & Van Houtum, 2018).

In het zelfde jaar dat hij het centrum voor grensonderzoek oprichtte, verdedigde Van Houtum ook zijn proefschrift. Hij onderzocht daarin in hoeverre grensoverschrijdende relaties bestonden tussen bedrijven in het Belgisch-Nederlandse grensgebied. Hij had 1727 bedrijven benaderd in twee Nederlandse grensregio’s (Zeeuws-Vlaanderen en overig Zeeland) en in één Belgische grensregio (het gewest Gent/Eeklo). Ruim een kwart van de bedrijven – 27,2% om precies te zijn – was bereid om zijn enquête over contacten in de eigen regio, in het eigen land en in het buurland in te vullen. Net als in Midden-Limburg, waar het ging om grensoverschrijdende sociale relaties van huishoudens, bleek ook hier de grens in het economische verkeer tussen bedrijven een barrière te vormen – een ‘doorlatende’ weliswaar, maar toch. Zo had een gemiddeld bedrijf in de onderzochte grensregio’s 4,6 keer meer zakelijke relaties in eigen land dan in het buurland (wel waren er tussen de drie onderzochte regio’s grote verschillen). Tweederde van de bedrijven had helemaal geen zakelijke relatie met een bedrijf in het buurland. De bedrijven die wel een grensoverschrijdende zakelijke relatie hadden, hadden er merendeels maar één.

Kortom: de staatsgrens was opmerkelijk zichtbaar in het economisch-geografisch relatiepatroon van de bedrijven. Van Houtum (1998) benadrukte dat het gebrek aan contacten niet zo zeer lag aan overheidsrestricties of verschil in wet- en regelgeving: als die er al waren, dan waren die te overkomen. De staatsgrens was voor ondernemers vooral een mentale barrière: was ‘de Ander’ (lees: een bedrijf aan de andere kant van de grens) wel te vertrouwen? De wij-zij verhouding werd zichtbaar in ‘grotere onzekerheid, een grotere mentale afstand en het gebrek aan vertrouwen in het welslagen van grensoverschrijdende economische relaties in vergelijking met de economische relaties in het eigen land’. Bedenk daarbij: dit onderzoek werd gedaan in de jaren negentig; of de conclusies ook nog gelden in de huidige tijd is onbekend.        

14. Tot slot

In de voorgaande paragrafen hebben we een reis in de tijd gemaakt, meer precies een reis in de twintigste eeuw en vroege 21ste eeuw – niet door grensgebieden, maar door het denken van hoofdzakelijk geografen over grenzen en grensgebieden. Een reis die begon met Friedrich Ratzel, wiens denken hierover als verouderd geldt, maar dat buiten de academische wereld toch soms nog herkenbaar is. Zo constateerde schrijver Arnon Grunberg (2021) in een essay over vluchtelingen die zich in de EU willen vestigen en daar niet welkom zijn, dat vooral Oost-Europa voor hen de grenzen gesloten houdt. Want: ‘Met name de Oost-Europese lidstaten houden vast aan het oude verhaal van een homogeen volk dat zich op haast mythische wijze verbonden heeft aan de grond waarop het leeft’. Het verhaal staat in de erfenis van Ratzels ideeën over de verweving van volk, bodem, staat en grenzen. Een verhaal ook dat in het meer multiculturele samenleving in West-Europa minder leeft (maar beslist niet afwezig is). ‘Gelukkig zijn zij die nooit hoeven na te denken over een grens’, schreef Nausicaa Marbe in Wachten op het Westen (Prometheus, 2022). Zij is een van origine Roemeense die, achttien jaar oud, in 1982 naar Nederland kwam en daar tot haar geluk een bewegingsvrijheid – de vrijheid om probleemloos staatsgrenzen te passeren, andere landen te bezoeken – ontdekte die in het nog communistische Roemenië ongekend was. Roemenen waren destijds ‘dubbel opgesloten, niet alleen achter het IJzeren Gordijn, maar ook binnen de grenzen van het eigen land’.

Als burgers van Nederland delen Nederlandse geografen in het geluk dat Marbe in 1982 leerde kennen, maar niet als wetenschappers. Geografen zullen als geografen blijven denken over grenzen, zoals ze ook in het verleden ‘getheoretiseerd’ (dixit Bredemeijer) hebben over grenzen. De reis die begon met Friedrich Ratzel en langs Richard Hartshorne, John House en vele anderen voert naar hedendaagse geografen die werken in het interdisciplinaire veld van de border studies (als Henk van Houtum), zal waarschijnlijk nooit eindigen. Aan de studenten van nu om die reis in de toekomst voort te zetten!     

BRONNEN

  • Amersfoort, J.M.M. van, W.F Heinemeyer & H.H. van der Wusten (1981) Een wereld van staten. Alphen aan den Rijn: Samson.
  • Berg, J. van den & M. van den Eerenbeemt (2021) Eigen inwoners eerst op de woningmarkt. De Volkskrant, 3 december.
  • Biger, G. (2015) Similarities and non-similarities: history, geography and politics of the boundaries of Poland and Israel. Geographica Polonica 88, no. 1, 65-75.
  • Boelens, L. (2020) Planning in de Lage Landen. Een onderzoek naar de verschillen binnen de overeenkomsten. Ruimte & Maatschappij 11, juni, 7-37.
  • Bokkum, M. van (2021) Grensstreken. Waarom grenzen liggen waar ze liggen. Amsterdam: Van Oorschot.
  • Bowman, I. (1921, 1928) The New World. Problems in political geography. Fourth edition. New York etc.: World Book Company.
  • Bowman, I. (1931) The Pioneer Fringe. New York: American Geographical Society.
  • Brauer, J. (2022) Over de grens. De sociaal-politieke dynamiek in de Nederlands-Duitse grensregio’s, 1930-1940. Proefschrift UvA. Hilversum: Verloren.
  • Diamond, J. (2013) De wereld tot gisteren. Wat we kunnen leren van traditionele samenlevingen. Houten: Unieboek/Het Spectrum.
  • Douglass, W.A. (1998) A western perspective on an eastern interpretation of where north meets south: Pyrenean borderland cultures. In: Thomas M. Wilson & Hastings Donnan, eds., Border Identities. Nation and state at international frontiers. Cambridge: Cambridge University Press, 62-95.
  • Dunk, Th.H. von der (2018) Zuid-Tirol is niet Italië! Een honderd jaar oud Europees grensgeval. Nijmegen: Vantilt.
  • Funnekotter, B. (2023) Grenzen worden hard als er veel op geklopt wordt. NRC, 8 juli.
  • Gershoni, I. (2000) Geographers and nationalism in Egypt. Huzayyin and the unity of the Nile Valley. In: H. Erlich & I. Gershoni, eds., The Nile. Histories, Cultures, Myths. Boulder: Lynne Rienner, 199-215.
  • Gonesh, E.G. (2022) Het grensgeschil tussen Suriname en Guyana. Beschouwingen over een omstreden territoriale driehoek. Edam: LM Publishers. 
  • Grunberg A. (2021) Is dit een redelijke prijs voor het in stand houden van de EU? NRC, 20 november.
  • Hartshorne, R. (1933) Geographical and political boundaries in Upper Silesia. Annals of the Association of American Geographers 23, 195-228.
  • Hartshorne, R. (1936) Suggestions on the terminology of political boundaries (abstract). Annals of the Association of American Geographers 26, 56-57.
  • Hartshorne, R. (1950) The functional approach in political geography. Annals of the Association of American Geographers 40, 95-130.
  • Hauer, J. & B. de Pater (1998) Twintig jaar kanton Jura: Separatisme langs democratische weg. Geografie-Educatief, vierde kwartaal, 26-30.
  • Haushofer, K. (1927, herziene editie 1938) Grenzen in ihrer geographischen und politischen Bedeutung. Schriften zur Wehrpolitik Band 1. Heidelberg etc.: Kurt Vowinckel Verlag.
  • Hettner, A. (1914) Unsere Aufgabe im Kriege. Geographische Zeitschrift 20, 601-603.
  • House, J.W. (1980) The frontier zone. A conceptual problem for policy makers. International Political Science Review 1, 456-477.
  • Houtum, H. van (1998) The development of cross-border economic relations. A theoretical and empirical study of the influence of the state border on the development of cross-border economic relations between firms in border regions of the Netherlands and Belgium. Dissertatie KU Nijmegen (Radboud Universiteit).
  • Houtum, H. van (2000) European perspectives on borderlands: An overview of European geographical research on borders and border regions. Journal of Borderlands Studies 15, no. 1, 57-83.
  • Jelly-Schapiro, J. (2019) What are borders for? The New Yorker, 27 november.
  • Jones, S.B. (1959) Boundary concepts in the setting of space and time. Annals of the Association of American Geographers 49, 241-255.
  • Keuning, H.J. (1955) Mozaïek der functies. Proeve van een regionale landbeschrijving van Nederland op historisch- en economisch-geografische grondslag. Den Haag: H.P. Leopold.
  • Kleinpenning, J.M.G., red. (1991) The incorporative drive; examples from Latin America. Saarbrücken: Breitenbach.
  • Knippenberg, H. & J. Markusse, eds. (1999) Nationalising and Denationalizing European Border Regions, 1800-2000. Views from geography and history. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers.   
  • Koppert, S. & E. van der Boom (1994) Wachten aan de Roemeens-Hongaarse grens. Geografie 3, maart, 41-43.
  • König, E. (2022) Miljarden voor infrastructuur: grote stadsregio’s groeien, het noorden blijft achter. NRC, 28 november.  
  • Kristof, L.D. (1959) The nature of frontiers and boundaries. Annals of the Association of American Geographers 49, 269-282.
  • Mamadouh, V., B. de Pater en P. Groote (2011) De regio in de politieke geografie. In: Ben de Pater e.a., Denken over regio’s; geografische perspectieven. Bussum: Coutinho, 195-231.
  • Mansvelt Beck, J. (1988) The Rise of a Subsidized Periphery in Spain. A geographical study of state and market relations in the eastern Montes Orientales of Granda 1930-1982. Proefschrift UvA.  
  • Marshall, T. (2015) Prisoners of Geography. London: Elliot & Thompson.
  • Martínez, O.J. (1994) Border people. Life and Society in the U.S.-Mexico Borderlands. Tucson: The University of Arizona Press.
  • Meeteren, M. van (2021) About being in the middle: conceptions, models and theories of centrality in urban studies. In: Z.P. Neal & C. Rozenblat, eds., Handbook of Cities and Networks, 252-271. Cheltenham: Edward Elgar.
  • Meijers, E. & T. van Rietbergen (2021)Vergeet de dure wensen van de Randstad, investeer snel weer in de buitengewesten. de Volkskrant, 22 november.
  • Mertens, P. & M. Unfried (2022) We kunnen veel meer samenwerken met de Belgische en Duitse buren, maar de nieuwe coalitie zwijgt. de Volkskrant, 12 januari.
  • Minchi, J.V. (1963) Boundary studies in political geography. Annals of the Association of American Geographers 53, 407-428.
  • Mulder-Boers, D. (2020) De grens getrokken. De Noord-Nederlandse grensbewoners in verhouding tot de Duitse grensbewoners en hun verbondenheid met de Duitse grensstreek in het algemeen tussen 1914-1964. Proefschrift Radboud Universiteit (een handelseditie verscheen bij Van Gorcum). 
  • Nanninga, P., L. de Jonge en F. Valk (2022) Fenomeenanalyse Extremisme Noord-Nederland. Groningen: RUG, Faculteit der Letteren.
  • Olink, H. (2020) De Ardennen. De ontdekking van een grensland. Amsterdam: Balans.
  • Otterspeer, W. & J. Schuller tot Peursum-Meijer (1997) Wetenschap en wereldvrede; de Koninklijke Academie van Wetenschap en het herstel van de internationale wetenschap tijdens het Interbellum. Amsterdam: KNAW.
  • Paasi, A. (2009) Political boundaries. In: R. Kitchin & N. Thrift, eds. International Encyclopedia of Human Geography, 217-227. Elsevier.
  • Passchier, N.P. & J.M.M. van Amersfoort (1981) De sociale betekenis van de Nederlandse nationale grenzen: twee onderzoekingen in Midden-Limburg en de aanliggende Duitse en Belgische grensgebieden. Geografisch Tijdschrift 15, 119-130.
  • Passchier, N.P. & A. van Schaik (1981) Etnisch nationalisme en regionale sociale structuur: de Poolse nationale beweging in de Pruisische provincies Posen en Silezië rond de eeuwwisseling. Geografisch Tijdschrift 15, 152-166.
  • Pater, B. de, eindred. (1995) Eenwording en verbrokkeling. Paradox van de regionale dynamiek. Assen: Van Gorcum.
  • Pater, B. de & H. van der Wusten (2012a) Naoorlogse vergelding: verpauperen, emigreren of … annexeren. Geografie 21, mei, 6-9.
  • Pater, B. de & H. van der Wusten (2012b) Duitse Geopolitik in vooroorlogs en bezet Nederland: tussen welwillende ontvangst en resolute afwijzing in de wetenschap. Studium 5, 225-239.
  • Paul, L. (2022) Ontstaan van de Oekraïense grenzen. Geografie 31, april, 4-8. Ook op geografie.nl.
  • Pijnenburg, V. & H. van Houtum (2018) Het grensland als atelier. Geografie 27, april, 18-21.
  • Popelka, S.J. & L.C. Smith (2020) Rivers as political borders: a new subnational geospatial dataset. Water Policy 22, 293-312.
  • Pounds, N.J.G. (1954) France and ‘les limites naturelles’ from the seventeenth to the twentieth centuries. Annals of the Association of American Geographers 44, 51-62.
  • Prescott, J.R.V. (1965) The Geography of Frontiers and Boundaries. London: Hutchinson University Library/Routledge.
  • Rumley, D. & J.V. Minghi, eds. (1991) The geography of border landscapes. London & New York: Routledge.
  • Sahlins, P. (1989) Boundaries: the making of France and Spain in the Pyrenees. Berkeley: University of California Press.
  • Sahlins, P. (1998) State formation and national identity in the Catalan borderlands during the einghteenth and nineteenth centuries. In: Thomas M. Wilson & Hastings Donnan, eds., Border Identities. Nation and state at international frontiers. Cambridge: Cambridge University Press, 31-62.
  • Smit, H. (2012) Landjepik. De Nederlandse annexatie van Duitsland, 1945-1949. Just Publishers.
  • Smit, J.G. (1983) Neubildung deutschen Bauerntums. Inner Kolonisation im Dritten Reich – Fallstudies in Schleswig-Holstein. Dissertatie Katholieke Universiteit, Nijmegen.
  • Steen, P. van der (2022) Sabic vertrekt mogelijk uit Sittard. NRC, 8 december.  
  • Unger, M. (2020) Das Grüne Band. Geographische Rundschau 72, september, 32-37.
  • Tvedt, T. (2022) De Nijl. Biografie van een rivier. Amsterdam: Wereldbibliotheek.
  • Veen, H.N. ter (1931) De geopolitiek als sociale wetenschap. De Gids 95, 348-369.
  • Veen, H.N. ter Veen (1947) Grenzen. Den Haag: Servire.
  • Ven, C. van de (2021) De afname van regionale voorzieningen: hoe Den Haag uit Nederland verdween. De Groene Amsterdammer, 14 oktober, 20-27 (zie ook groene.nl).
  • Warf, B., ed. (2010) Encyclopedia of Geography. Thousand Oaks: Sage.
  • Wolter, H. (2008) Volk ohne Raum. Semantische Dimensionen des Lebensraum-Begriffs in der Weimarer Republik. In: S. Lentz & F. Ormeling, red., Die Verräumlichung des Welt-Bildes, 193-203. Stuttgart: Franz Steiner Verlag.
  • Wusten, H. van der & W.F. Heinemeyer (1971) Politieke multiplicatie en mobilisering. Sociologische Gids 18, 134-139.
  • Wusten, H. van der & V. Mamadouh (2015) Geopolitiek. Amsterdam University Press (serie Elementaire Deeltjes).