Hoe een Duitse planter op vakantie de Sumatraanse Bataklanden exploreerde

15 juni 2020
Auteurs:
Dit artikel is verschenen in: geografie juni 2020
cartografie
Indonesië
Kennis

Ook voor ontdekkingsreizigers geldt: publish or perish. Georg Meissner bezocht eind 19e eeuw de onbekende Bataklanden op Noord-Sumatra, maakte daarvan kaarten en bracht terloops een enorme collectie etnografica bijeen. Maar voor publicaties maakte hij geen tijd. Zijn aantekeningen op een oude wandkaart gaven aanleiding de hobby’s van deze avonturier te reconstrueren.

 

Meissners aantekeningen op de Kaart van Noord-Sumatra uit 1882 zijn op een eigenaardige wijze aan het licht gekomen. De hier afgedrukte wandkaart ziet er redelijk netjes uit, maar dat is ná restauratie. Voordien verkeerde hij in een bijna hopeloze staat. Vandaar waarschijnlijk dat het Koninklijk Instituut voor de Tropen de kaart tijdens de hectische ontmanteling van haar bibliotheek in 2013 bij het oud papier zette of weggaf. De handmatig bijgetekende rivieren, bergen, dorpen, oeroengs (dorpsgemeenschappen) en reisroutes vallen niet erg op, ook al staan ze in de ‘witte’ gebieden van de onafhankelijke Bataklanden. Gelukkig heeft Meissner in een priegelig handschrift zijn naam erbij gezet. Maar wat had deze Duitser op Noord-Sumatra te zoeken? Daarvoor nemen we eerst een duik in de geschiedenis.

In Nederlands-Indië stond Java aanvankelijk voorop. Alles daarbuiten (de Buitenbezittingen) kwam voor de koloniale mogendheid op het tweede plan. Maar in de 19e eeuw ontwikkelde Sumatra zich tot een serieuze concurrent van Java. Met het Londens Traktaat van 1824 had Nederland de Engelsen uit Sumatra gewerkt. Vervolgens waren de Padri-oorlogen tussen islamisten en Minangkabauers met hulp van het KNIL in 1838 bezworen. Met het uitbreken van de Atjeh-oorlog (1873) tussen Nederland en het onafhankelijke sultanaat Atjeh in Noord-Sumatra lieten de Nederlanders hun aanvankelijke ‘onthoudingspolitiek’ geleidelijk varen. Zeker na de ontdekking van steenkool (1868) en metaalertsen steeg de belangstelling voor Sumatra en de mysterieuze binnenlanden. Ook het Aardrijkskundig Genootschap,  opgericht in 1873, had het eiland direct in het vizier. De eerste expeditie was naar het ‘maagdelijke terrein’ van Midden-Sumatra (1877-1879). De witte plekken op de kaart trokken verder veel buitenlanders aan zoals John Anderson, Hermann von Rosenberg en Franz Junghuhn.

Mythische waterplas

De onafhankelijke Bataklanden in Noord-Sumatra bleven echter nog lang een terra incognita. Hoge bergketens vormden een natuurlijke scheidingsmuur tussen de Batakhoogvlakten en de kustgebieden. Daarbij nodigde het ‘allesbehalve meegaande karakter der bevolking’* evenmin uit tot expedities. Het in de Bataklanden gelegen Tobameer, het grootste van Insulinde, bleef daarom lang verborgen en bereikte een mythische status: ‘een droom en een duistere legende’. Ontdekkingsreizigers zoals Junghuhn noemden het meer slechts op basis van geruchten. Het was taalonderzoeker Herman Neubronner van der Tuuk, die in 1853 als eerste Europeaan de zuidkant van het meer bereikte. Rijnse Zendelingen zouden volgen en het deel van de Bataklanden zuidelijk van het Tobameer kerstenen.

De noordelijk gelegen Karo-hoogvlakte bleef echter voorlopig nog een ‘onbewerkte akker’ voor de zendelingen. Beter gezegd: een droge, boomloze steppe begroeid met een onuitroeibaar grof soort gras, alang-alang, op vulkanisch tufmateriaal, waarin riviertjes ravijnen hadden uitgeslepen met steile wanden van wel 30 tot 50 meter. Alleen de dalbodems, een ‘landschap onder het landschap’, waren geschikt voor landbouw. In 1866-1867 lukte het bestuurscontroleur Jacob van Cats Baron de Raet om vanaf de oostkust van Sumatra de noordkant van het meer te bereiken. Drie jaar later ondernam C. de Haan een zelfde reis naar het Tobameer in opdracht van het gouvernement. De reisverslagen van De Raet en De Haan zijn uitvoerig, maar aan routekaartjes dachten ze niet. Het ongestoorde gebied van de KaroBataks, de Karo-hoogvlakte, was nog steeds niet gekarteerd. Het ‘wonder van Deli’ zou echter alles op zijn kop zetten.

FOTO: TROPENMUSEUM, AMSTERDAM
Woning op de tabaksplantage Bekalla (circa 1890). Links staat Georg Meissner.

Deli in cultuur

De Sultan van Deli, een gebied aan de oostkust van Sumatra, had het in 1862 helemaal gehad met het gezag van de Sultan van Siak, en dacht een slimme zet te doen door de soevereiniteit van Nederland te erkennen. Het zou verstrekkende gevolgen hebben. Kort daarna, in 1863, mocht Jacobus Nienhuys experimenteren met de aanplant van tabak in de vruchtbare grond van Deli, en vanaf eind jaren 1860 zou de landbouw aan de oostkust van Sumatra zich exponentieel ontwikkelen. Gelukzoekers, onder wie opvallend veel Duitsers, stroomden toe, enorme estates verrezen, en sommige planters werden in korte tijd steenrijk. Het werd ‘het wonder van Deli’ genoemd en de toekomst van Sumatra bleek niet aan de westkust maar aan de oostkust te liggen.

Ook de Topografische Dienst in Nederlands-Indië zag het economisch belang ervan in. Van de Residentie Oostkust van Sumatra was dan ook in 1882 al een kaart gereed – weliswaar vluchtig opgenomen – op een schaal van 1:200.000. Dit is een van de bronkaarten van de hier afgebeelde, gecompileerde Kaart van Noord-Sumatra (1:500.000; 88 x 111 centimeter) uit november 1882. Aan de lege binnenlanden is duidelijk te zien dat de andere bronkaarten vooral van kuststroken waren.

In 1869 richtte pionier Nienhuys samen met anderen de Deli Maatschappij op, die zou uitgroeien tot de prominentste cultuurmaatschappij aan de oostkust. In 1880 ontstond hieruit zuidwestelijk van de hoofdplaats Medan een dochteronderneming, tabaksplantage Bekalla, met Georg Meissner als een van de planters. Over deze plantage liep een weg (deels voetpad) die de hoofdstad Medan in Deli verbond met de Tjinkempas, een van de vier moeilijk begaanbare overgangen naar de Karo-hoogvlakte. Bij wijze van spreken door Meissners achtertuin.

Meissner

Hoe kwam de Saksische Meissner daar überhaupt terecht? Waarschijnlijk waren hem in de jaren 1870 lokkende verhalen over de rijkdommen van Deli ter ore gekomen. In 1880 beproefde hij zijn geluk op plantage Bekalla, eerst als assistent en later als administrateur (1884-1898). Daarna ondernam hij als doorgewinterde zaken man vanuit Deli nog tot 1905 diverse activiteiten: het Sumatra Mijn-Syndicaat, petroleumconcessies in Sachalin, de oprichting van een Plantersbond. En als chef van de Gecombineerde had hij het beheer over circa twintig cultuurondernemingen. Maar tot 1898 had hij op de afgelegen plantage een eenzaam beroep. Dit kan verklaren waarom hij als hobby de ontsluiting van de Karo-hoogvlakte ter hand nam. Hij had zich evengoed kunnen storten op bijvoorbeeld het verzamelen van tropische kevers, ware het niet dat zijn huishoudster afkomstig was van de Karo-hoogvlakte. Deze anoniem gebleven vrouw maakte hem bekend met de taal en gebruiken van de Karo’s en effende de weg voor Meissners ontdekkingstochten. Er was overigens nog een Duitser in Deli die in zijn vrije tijd in 1881 en 1883 het Tobameer wist te bereiken. Bernhard Hagen was arts op een plantage en kwam dus eveneens in contact met Karo-Bataks. Anders dan Meissner nam Hagen wel de tijd uitgebreid over zijn reisbevindingen te publiceren. Zijn naam als ontdekkingsreiziger was daardoor snel gevestigd. Ook zijn fraaie panorama’s van het Tobameer werden gewaardeerd. De geoloog Rogier Verbeek kon aan de hand daarvan in 1886 vaststellen dat dit meer moest zijn gevormd door een plotselinge instorting. Meissner had waarschijnlijk geen tijd voor zulke publicaties. In tijdschriften werd daarover geklaagd: ‘Meissner moet belangrijke bijdragen geleverd hebben tot de kennis der Karo’s, die echter der Redactie nog niet onder de oogen kwamen’. En elders: ‘Meissner schijnt zich met het vervaardigen van een manuscriptkaart tevreden gesteld te hebben’. We zullen ons hier dan ook tevreden moeten stellen met een ruwe reconstructie van Meissners reizen.

Georg Meissner

Op de hoogvlakte

Terug naar de kaart. Reisroutes worden vaak in rood aangegeven op expeditiekaarten. Maar door de lichtgevoeligheid van rode kleurstoffen lopen juist deze lijnen het gevaar te vervagen. De twee reisroutes van Meissner op de Kaart van Noord-Sumatra waren sterk verfletst maar gelukkig nog net leesbaar. Ze zijn in het afgebeelde fragment met een groene (eerste reis, november 1881) en rode kleur (tweede reis samen met de Zwitser H. von Mechel, mei 1883) ‘overgetrokken’. Hagen noch Meissner had instrumenten bij zich voor plaatsbepalingen, enkel een kompas ter oriëntatie. Afstanden werden eenvoudigweg geschat op basis van de verstreken reistijd. Als enige toelichting bij de kaartaantekeningen van Meissner staat er dan ook: ‘Reiseroute per 1 Marschstunde = 5 Kilom. auf der Ebene’. De schetsmatige kaartaantekeningen zijn waarschijnlijk te beschouwen als een mental map van Meissner, kort na de tweede reis samengesteld uit dagboeknotities. Ondanks de simpele methode van afstandsbepaling heeft Meissner terecht geconcludeerd dat het Tobameer zich veel meer naar het noorden uitstrekt dan geschetst op de Kaart van Noord-Sumatra. Hij sluit zijn nieuwe noordkant aan op de bestaande tekening van het meer, en komt zo tot een veel correctere ligging en vorm. Op zijn eerste reis had Meissner een primeur met het omvaren van het schiereiland Sipalangit aan de noordkant van het meer (niet genoemd op de kaart). Alleen deze korte kanotocht heeft in de geografische literatuur enige bekendheid gekregen, en zou je zijn ‘15 minutes of fame’ kunnen noemen. Meissner heeft ook dorpen, rivieren en dorpsgemeenschappen van de Karo-hoogvlakte westelijk van de rode lijn aangegeven. Mogelijk zijn Meissner en Von Mechel tijdens de tweede reis ook langs de hoofdafwatering van de hoogvlakte, de Lau Biang, heen en weer gereisd. Ze deden daarbij Kabandjahe aan, een invloedrijk dorp dat later in de 20e eeuw zou uitgroeien tot de regiohoofdstad.

Panorama van het Tobameer getekend door Bernhard Hagen op zijn tweede reis in 1883.

Kannibalen

Meissner kreeg door deze twee reizen de smaak te pakken. In december 1883 tekende hij de helaas onvindbare manuscriptkaart Deli und Battakländer (1:200.000). Dit is de eerste kaart van de Karo-hoogvlakte en ‘de heeren Stemfoort en Ten Siethoff maakten van de daarop voorkomende gegevens gebruik voor hun atlas (1883-1885)’. Zonder meer een opmerkelijke prestatie voor een Deli-planter. In 1884 was Meissner weer op pad, en de reisroute staat dit keer in druk op een kaart van een rijke Oostenrijkse baron. Deze Joachim Freiherr von Brenner had geld genoeg voor een wereldreis en ‘deed’ daarbij in 1887 ook de Bataklanden. Slechts dankzij de hulp van Meissner en Von Mechel kon die reis een succes worden, en kon de baron er in 1894 een boek over publiceren met de opgeklopte titel Besuch bei den Kannibalen Sumatras: Erste Durchquerung der Batak-Lande. Niet de kaart in het boek maar de kaart bij een voordracht van de baron in 1890 voor de Geographische Gesellschaft in Wenen geeft alle reisroutes van Meissner en Von Mechel (tot en met 1884) en Von Brenner duidelijk weer. De drie heren hadden kort daarvoor ook hun kennis gebundeld in een manuscriptkaart Karte der Karaulanden (1889). De in blauwdruk gereproduceerde kaart bewees in 1905 nog ‘goede diensten, daar de [Karo-]Hoogvlakte nog altijd niet door den Topographischen Dienst werd opgenomen’.

Fragment (rechterbenedenhoek) van de Kaart van Noord-Sumatra met aantekeningen van Meissner (groen: eerste reis, 1881; rood: tweede reis, 1883).

Sammelwut

Meissner heeft één werk echt in druk uitgegeven, al telde dat slechts zestien pagina’s en was het gratis verkrijgbaar bij een Duitse universiteitsboekhandel. Het is de catalogus van zijn verzameling Batakobjecten. Het was en is gebruikelijk dat ontdekkingsreizigers, zendelingen en toeristen tijdens hun reis souvenirs verzamelen om later indruk te kunnen maken op het thuisfront. Maar de talloze Batakobjecten die Meissner op zijn tochten aankocht en meesleepte naar zijn plantage, kun je geen souvenirs meer noemen. Hij ontpopte zich als een gepassioneerd en systematisch verzamelaar van etnografica van de Pakpak-, Toba- en vooral Karo-Bataks. Hij kreeg dan ook al snel naam als ‘einer der bedeutendsten Bataksammler’. Maar Meissner wist vanaf 1888 ook te ontzamelen. Een aantal objecten schonk hij aan musea in Leiden en Amsterdam (Artis). De meeste etnografica gingen echter naar volkenkundige musea in Sint-Petersburg, Berlijn (200 objecten uit 1881-1888) en Stuttgart (300 objecten uit 1890-1899). Van de schenking aan het Königliche Museum für Völkerkunde in Berlijn had Meissner zelf in 1888 de hierboven genoemde catalogus samengesteld. Friedrich Müller, werkzaam in hetzelfde museum, kwam vijf jaar later met een wetenschappelijke en geïllustreerde versie ervan, Beschreibung einer von G. Meissner zusammengestellten Batak-Sammlung. Hierin zijn de eenvoudige objectbeschrijvingen van Meissner ingrijpend verbeterd en aangevuld. Müllers Beschreibung werd goed ontvangen en trok de aandacht. Jammer dat Meissner niet als tweede auteur is vermeld. Het had zijn citation score kunnen redden.

Door de nabijheid van Deli zou de Europese beschaving zich vanaf circa 1900 razendsnel over de Karo-landen verbreiden. Meissners collectie in Berlijn is daardoor uniek: deze geeft een beeld van de oorspronkelijke Karo-cultuur, gebaseerd op authentieke objecten uit de jaren 1880. Een ander sterk punt van de Berlijnse collectie is dat deze bijna alle voorwerpen bevat die in het dagelijks leven van de Karo-Bataks een rol speelden. Meissners indeling (Schmucksachen, Spiele, Musikinstrumente, etc.) is in de Beschreibung grotendeels overgenomen. Eén categorie is echter door de museumconservatoren wijselijk weggelaten: ‘Gruppe L.: Schädel’. Het toont een bedenkelijke kant van een fanatiek verzamelaar. In de objectbeschrijving vermeldt Meissner dat ‘Battakerschädel sehr schwer zu erhalten sind’, maar ‘nach achtjährigen Bemühen gelang es durch einen verwegenen [stoutmoedige] Burschen nachstehende Schädelsammlung zu erhalten.’ Dan volgt een beschrijving van zeven schedels van Bataks met vermelding van naam, woonplaats en leeftijd. Deze mensen blijken meestal aan een ziekte overleden tussen 1886 en 1887. Bij één schedel staat onverbloemd dat deze ‘aus dem Todtenhaus gestohlen wurde’. Bataks werden soms denigrerend koppensnellers genoemd, die hoofden als trofee mee naar huis namen, maar dit soort verzamelwoede komt daarbij akelig in de buurt.

Afbeelding van twee Karo-Bataks uit Brenners boek Besuch bei den Kannibalen Sumatras.
Twee objecten uit de categorie muziekinstrumenten in de Berlijnse catalogus van Müller uit 1893, Beschreibung einer von G. Meissner zusammengestellten Batak-Sammlung. Links een Karo-gitaar, rechts een Toba-gitaar.

Onmisbaar

Meissner bezocht op zijn reizen een groot aantal Karo-dorpen en verkreeg na enige tijd een zekere reputatie onder de Bataks. Rondreizende Europeanen werd gevraagd naar ‘Mis’ of ‘Tuwan Mis’, zoals Meissner werd genoemd. Ook waren de Bataks nieuwsgierig naar Meissners kaart, die bekend kwam te staan als de ‘kaart van de Lau Biang’. Dorpshoofden bezochten hem zelfs op zijn plantage om geschenken uit te wisselen.

Ook onder Europeanen maakte Meissner naam. Hoofdadministrateur Jacob Cremer van de Deli Maatschappij, later minister van Koloniën, schonk in 1883 het Volkenkundig Museum in Leiden zijn Batakobjecten met een door Meissner samengestelde inventarislijst. De avontuurlijke baron Von Brenner had zonder de ondersteuning van Meissner ‘in der selbstlosesten und intensivsten Weise’ zijn bezoek aan de kannibalen wel kunnen vergeten. Zendeling H.C. Kruijt verkende in 1890 de ‘onbewerkte akker’ van de Karo-landen in het gezelschap van Meissners vertrouweling Si-Rupa, met de Karte der Karaulanden als wegwijzer. Toen professor Wilhelm Volz uit Breslau een monografie wilde schrijven over Noord-Sumatra, richtte hij zich bij zijn voorbereidingen voor een reis door de Bataklanden als vanzelfsprekend tot de deskundige. In 1898 schreef hij: ‘Ich setzte mich daher vor allem mit Herrn Meissner in Verbindung’. Meissner is vandaag de dag compleet vergeten, maar destijds wist iedere geïnteresseerde in de Karo-landen de weg naar zijn tabaksplantage te vinden.

Meer ontdekkingen

Meissner liet het niet bij de Karo-hoogvlakte. Zo exploreerde hij in 1890 samen met een geoloog de westelijke contreien. Daar ontdekte hij ten noorden van de vulkaan Dolok Sinaboeng het meertje Lao Kawar. Dit was groot genoeg om in de Atlas van Tropisch Nederland op te nemen. Hij moet ook de zuidwestelijk gelegen Pakpak-landen hebben aangedaan, die in 1907 nog terra incognita waren. Dit valt af te leiden uit het feit dat het Topografisch Bureau bij het compileren van de Schetskaart van het Tobameer in 1898 zich voor de Pakpak-landen baseerde op een kaart van Meissner en Von Mechel. Van die kaart was alleen een calque (overtrek) aanwezig op het bureau in Batavia, dus het zal een manuscriptkaart zijn geweest. 

BRONNEN

  • Brenner, J. Freiherr von 1894. Besuch bei den Kannibalen Sumatras: Erste Durchquerung der Batak-Lande. Würzburg: Leo Woerl.
  • Joustra, M. 1907. Litteratuuroverzicht der Bataklanden. Leiden: Becherer.
  • Loderichs, M.A., et al. 1997. Medan: Beeld van een stad. Purmerend: Asia Maior.
  • Meissner, G. 1888. Katalog der Battakkersammlung. Erlangen: Mencke.
  • Müller, F.W.K. 1893. Beschreibung einer von G. Meissner zusammengestellten Batak-Sammlung. Berlin: Spemann.
  • Pleyte Wzn., C.M. 1895. De verkenning der Bataklanden. Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap XII: 71-96 en 727-740.

 

* De volledige bronvermelding inclusief verantwoording van de citaten.