Landschap en identiteit in transitie

15 juni 2018
Auteurs:
Frank van Dam
Senior wetenschappelijk onderzoeker Landelijk gebied bij PBL
Dit artikel is verschenen in: geografie juni 2018
landschap
Nederland
Kennis
val Lavin
FOTO: ANDREAS GÜCKLHORN/UNSPLASH

De klimaatverandering en de verduurzaming van het energiegebruik vragen ruimte, net als natuurontwikkeling en de bouw van bijna een miljoen woningen. De gevolgen voor het landschap zijn onontkoombaar. Hoe en waar gaan die fundamentele transities plaatsvinden en kunnen we – slim als we zijn – de uiteenlopende ruimteclaims en beleidsdoelstellingen ook combineren?

Het landschap van Nederland verandert continu. Kijk naar topografische kaarten van 1950, 1980, 2000 en nu en zie de verschillen. Vooral de voortgaande verstedelijking springt in het oog, met nieuwe woongebieden, nieuwe werkgebieden en nieuwe infrastructuur. Waar in 1950 nog geen 3% van het oppervlak in Nederland bestond uit bebouwd gebied, is dat ruim zestig jaar later (2012) 16%. Het aandeel in gebruik door de land- en tuinbouw is navenant afgenomen, van 75% tot 59%. Nederland is sinds de Tweede Wereldoorlog getransformeerd van een land met bijna uitsluitend buitengebied en platteland tot een verstedelijkt landschap. Het resterende platteland heeft ondanks zijn dominant agrarische uiterlijk niet meer alleen een productieve maar ook een consumptieve en conserveringsfunctie gekregen. Het is een veelzijdig en multifunctioneel – noem het postmodern – platteland

Water en wind

Zowel de verstedelijking als de veelzijdigheid van het platteland zal de komende decennia verder toenemen, met meer benodigde ruimte voor verstedelijking, denk aan woningbouw, bedrijvigheid en verkeersinfrastructuur (zie kader Woningbouw, pag. 8), en meer ruimte voor natuur, dit conform bestaande internationale afspraken (zie kader Nieuwe natuur, pag.10).

Daarnaast heeft de klimaatverandering ons genoodzaakt meer ruimte te maken voor de afvoer en berging van rivierwater. Het Rijksprogramma Ruimte voor de rivier, dat in 2006 in een planologische kernbeslissing (PKB) werd vastgelegd, is inmiddels vrijwel afgerond. Er is nog 5100 hectare ruimte voor water gereserveerd, waarvan 3300 hectare in de regio Arnhem-Nijmegen, alles aangewezen in bestaand agrarisch gebied.

Diezelfde klimaatverandering dwingt ons tot een scherpe reductie van de uitstoot van broeikasgassen, zoals CO2, en daarmee tot een veel duurzamere energieproductie en -consumptie. Dat betekent een vraag naar ruimte voor zonnepanelen (op daken en in de vorm van zonneakkers), windmolens (solitair en in windparken), aardwarmte-installaties, en mogelijk ruimte voor de teelt van biomassa. De omvang van die ruimtevraag kent een flinke marge en is vooral afhankelijk van beleidsbeslissingen, bijvoorbeeld over de reservering van ruimte voor windparken op land en op de Noordzee, en van geopolitieke overwegingen omtrent de afhankelijkheid van andere landen voor de nationale energievoorziening, en de aanvullende inzet van bijvoorbeeld kernenergie. Er zijn vele wegen naar ‘Parijs’, met uiteenlopende ruimtelijke implicaties. Daarnaast hangt veel af van technologische ontwikkelingen in duurzame energieproductie, duurzaam energiegebruik en energiebesparing. Deze zijn weer van invloed op de prijs en daarmee de rentabiliteit van duurzaam opgewekte energie.

FOTO: GOYA BAUWENS/FLICKR (CC)
Windmolens bij de Rotterdamse Maasvlakte.

De beleidsdoelstellingen, gestoeld op internationale afspraken, zijn in elk geval vrij helder, zij het ambitieus, geformuleerd. In 2050 wordt op een reductie van minstens 95% van de huidige CO2-uitstoot gemikt en zal vrijwel ons gehele energiegebruik (naar verwachting 3500 Petajoule* per jaar) duurzaam (hernieuwbaar) moeten worden geproduceerd: met wind, zon, aardwarmte, waterkracht en biomassa. Die biomassa zullen we grotendeels moeten importeren. Op het Nederlandse deel van de Noordzee zouden volgens scenario’s van het Planbureau voor de Leefomgeving windparken tot 50 GW (50.000 MW) aan vermogen kunnen produceren. Dit betekent dat windmolens op land, met een nu beoogd totaalvermogen van 6000 MW in 2020, misschien slechts tijdelijk nodig zijn, of dat het aantal windmolens op land gezien de toename van het vermogen per molen zal kunnen afnemen.

Petajoule

Petajoule is 277.778 MW/uur. Dit is vergelijkbaar met het energiegebruik van ongeveer 15.000 huishoudens. Het aangegeven maximum is gebaseerd op het huidige energiegebruik en is afhankelijk van mogelijkheden tot energiebesparing. Het minimum wordt ingeschat op zo’n 2200 PJ per jaar. Het gaat daarbij om energiegebruik voor elektriciteit, warmte en vervoer.

Hoe het ook zij, de doelstelling van 6000 MW in 2020 aan wind op land impliceert een verdubbeling van het huidige (3200 MW) vermogen aan wind op land en daarmee een inpassing van zo’n 1000 nieuwe windmolens in het bestaande landschap. Dat is de helft meer dan nu. Bij de plaatsing speelt niet alleen het potentiële ‘windaanbod’ maar ook de inpasbaarheid in het landschap een belangrijke rol. Bepaalde landschappen lenen zich daar meer voor dan andere. Dit even afgezien van de te verwachten lokale weerstand tegen windmolens en windparken. Die is vooral gericht op de ervaren of verwachte geluidsoverlast, verstoring van het (uit)zicht en de beleving van het landschap.

Zonnestroom biedt onvoldoende soelaas: om daarmee in de totale Nederlandse energiebehoefte in 2050 te voorzien, is volgens berekeningen van het Energieonderzoek Centrum Nederland en de Wageningen University & Research een oppervlakte ter grootte van de provincie Utrecht aan zonneakkers nodig – een weinig realistisch scenario. Opwekking van zonne-energie zal in Nederland dan ook voornamelijk plaatsvinden op bestaande en nieuwe daken van woningen en bedrijfspanden, en aanvullend op kleinere zonneakkers. De acceptatie daarvan lijkt overigens groter dan die van windturbines.

Tot slot dwingt de klimaatverandering ons ook op andere manieren tot CO2-reductie te komen, zoals door het ‘vernatten’ van veenweidegebieden en het verduurzamen van de landbouw.

Landbouw, landschap en identiteit

De landbouw is al eeuwen de belangrijkste beeldbepaler van het Nederlandse landschap. Van de koeien in de wei in de veenweidegebieden tot de uitgestrekte akkers in de veenkoloniën en zeekleigebieden, van de tulpenvelden in de kuststreek tot de glastuinbouw van het Westland, en van het gevarieerde grondgebruik in de Oost-Nederlandse coulissenlandschappen tot de golvende akkers in Zuid-Limburg. De landbouw heeft daarmee ook sterk de regionale identiteiten en zelfs onze nationale identiteit vormgegeven.

Nederland is sinds WOII getransformeerd van een land met bijna uitsluitend buitengebied en platteland tot een verstedelijkt landschap

Onder het motto ‘Nooit meer honger’ werden de landbouw en het agrarische landschap gemoderniseerd en gerationaliseerd – onder meer door ruilverkaveling – en werd de agrarische productie sterk opgevoerd. Het totale landbouwareaal nam ondertussen sterk af, van 75% van het landoppervlak (inclusief binnenwater) in 1950 tot nog geen 60% nu. Dit komt vooral door de verstedelijking die weer volgde op een sterke naoorlogse bevolkingsgroei. In het proces van modernisering, rationalisering en productieverhoging was er tevens sprake van een enorme schaalvergroting. Het aantal land- en tuinbouwbedrijven is gestaag afgenomen, van 301.000 in 1960 tot 55.000 in 2017. Die bedrijven waren in 2017 goed voor 66 miljard euro aan export van landbouwproducten, en daarmee van aanzienlijk belang voor de Nederlandse economie.

Dat succes heeft evenwel een keerzijde, zoals de uitstoot van de broeikasgassen CO2 en methaan (CH4), met name door de veehouderij, en de depositie van stikstof en fosfaat (verzuring). Ook had de rationalisering gevolgen voor het landschap en de biodiversiteit. Soms goed zichtbaar – denk aan de ruilverkaveling, megastallen en -kassen, gedempte sloten, verdwenen hagen en windsingels, toegenomen oppervlakte maïsverbouw – en soms subtieler en sluipenderwijs, zoals de afname van de biodiversiteit in landbouwgebieden (vogels, insecten). De landbouw staat dan ook voor een drastische hervormings- en verduurzamingsopgave, zowel qua productiemethoden als qua -volumes. Technische oplossingen zijn daarbij een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde; de hele keten van voedselproductie en -consumptie is aan herziening toe. Dat is geen louter bedrijfsmatige opgave, maar ook en vooral een politieke afweging.

BRON: BARRO, PROVINCIES, MINISTERIE IENM, CBS, RIVM, RCE (BEWERKING PBL)
Figuur 1: Restricties voor ruimtelijke ontwikkelingen en ‘zoekgebied’ voor nieuwe verstedelijking in de Randstad. De restricties variëren van externe veiligheidszones en geluidscontouren tot natuurbeschermingsgebieden, en van hard (nee, tenzij) tot zacht (ja, mits). Dat onderscheid is in dit kaartje achterwege gelaten. De witte vlekken zijn plekken waar geen ruimtelijke restricties gelden – dit is merendeels landbouwgebied.

Misschien moeten we toe naar een situatie waarin we de boer niet alleen zien als producent van voedsel, maar als een leverancier van meerdere maatschappelijke diensten. Daarvan is duurzame voedselproductie er één, maar ook de zorg voor de kwaliteit van de bodem, het grondwater, de biodiversiteit en – jawel – het landschap. Voor deze diensten dient de boer dan wel te worden betaald of gecompenseerd.

Mogelijk heft dit ook een netelige tegenstelling op. Want terwijl de Nederlandse landbouw en het gevarieerde landschap altijd hebben geappelleerd aan onze nationale trots en identiteit, zijn de twee in de loop van de tijd op gespannen voet met elkaar komen te staan. Een onvermijdelijke transitie van de Nederlandse landbouw (duurzaam en natuurinclusief) zal niet alleen leiden tot een afname van de uitstoot van broeikasgassen en een herstel van de biodiversiteit, maar waarschijnlijk ook de (ervaren) kwaliteit van het landschap ten goede komen.

De landbouw staat voor een drastische verduurzamingsopgave, zowel qua productiemethoden als qua -volumes

Formeel hebben we in Nederland geen landschapsbeleid meer, althans niet op het niveau van het Rijk. Dat wordt sinds 2009 aan de provincies overgelaten. Sindsdien geldt het landschap vooral als een resultante van ruimtelijke ontwikkelingen (bijvoorbeeld verstedelijking) en op zijn best als ‘meekoppelend’ belang bij ander ruimtelijk relevant beleid (bijvoorbeeld natuurbeleid).

Het Nederlandse landschap lijkt evenwel weer terug op de maatschappelijke en beleidsagenda. De voorbereidingen voor de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zijn in volle gang en daarin lijkt sprake te zijn van een hernieuwde aandacht voor het landschap. Immers, nieuwe rijksbrede en zelfs internationale doelen ten aanzien van energie, duurzaamheid, klimaatadaptatie en biodiversiteit brengen nieuwe ruimteclaims met zich mee. We moeten keuzes maken over de inpassing en combinatie van huidige en nieuwe ruimtegebruiksfuncties in het landschap. Dit zijn ten dele nationale politieke keuzes en die rechtvaardigen een hernieuwde betrokkenheid van het Rijk.

Woningbouw: verdichting of uitleg?

Het aantal huishoudens zal de komende decennia nog fors toenemen. Die mensen willen allemaal ergens wonen. Inmiddels woedt er in Nederland een fel debat over de mate waarin er nieuwe woningen binnen bestaand bebouwd gebied moeten en kunnen worden gerealiseerd, en in welke mate stedelijke ‘uitleg’ noodzakelijk zal zijn. In die discussie zijn op zijn minst de volgende drie parameters relevant.

  • Het benodigd aantal woningen. Afhankelijk van de prognoses en scenario’s zal het aantal huishoudens en daarmee het benodigde extra aantal woningen, tot 2040 ergens tussen de 160.000 en 1,3 miljoen toenemen, met als middenprognose een toename van zo’n 750.000. Die enorme bandbreedte heeft te maken met ongewisse conjuncturele en welvaartsontwikkelingen, en met de onzekere omvang van de buitenlandse migratie. Na 2040 verwacht het CBS nauwelijks nog huishoudensgroei, maar ook die prognose is met onzekerheden omgeven.
  • De beschikbare ruimte voor verdichting. De mogelijkheden om woningen te bouwen op on- en onderbenutte terreinen in de bestaande steden en dorpen lopen regionaal en lokaal flink uiteen. Dat geldt ook voor de mogelijkheden om woningen te realiseren in leegstaand vastgoed met voorheen andere functies zoals kantoren, ziekenhuizen en verzorgingshuizen.
  • De wenselijkheid tot verdichting. Verdichting van steden beperkt de automobiliteit, is goed voor de stedelijke economie (agglomeratie-effect) en ontziet het omliggende buitengebied. Er zijn echter ook grenzen aan verdichting, in termen van congestie, luchtkwaliteit en andere aspecten van de kwaliteit van de leefomgeving. Daarnaast zijn er andere ruimteclaims in de stad, bijvoorbeeld voor het klimaatbestendig maken van de stad (ruimte voor water en groen). Wat betreft de wenselijkheid tot verdichting kan ook gekeken worden naar woonwensen. Die zijn inmiddels vrij stedelijk georiënteerd. Bovendien neemt het aandeel (en aantal) eenpersoonshuishoudens sterk toe, wat leidt tot een verschuiving in woon- en woningbehoeften.

Onderzoek van het Planbureau voor de Leefomgeving laat zien dat in heel Nederland, afhankelijk van de huishoudenstoename, tussen 35% en 75% van de benodigde woningen kan worden gebouwd binnen bestaand stedelijk gebied. Wanneer met hogere dan bestaande woningdichtheden wordt gerekend, is dat percentage uiteraard hoger.

In grote delen van Nederland is de regionale woningbouwopgave binnen bestaand stedelijk gebied te realiseren, zeker in een gematigd groeiscenario. In de grootstedelijke regio’s is de ruimte beperkt, maar de verdichtingsambities van bijvoorbeeld Amsterdam en Den Haag zijn imposant. Het bouwen in hogere dichtheden dan tot nu toe gebruikelijk is dan ook vooral een politieke keuze.

Rekening houdend met de mogelijkheden voor binnenstedelijk bouwen zal er bij een Vinex-dichtheid van 30 woningen per hectare en in de middenvariant van de huishoudensprognose nog zo’n 13.000 hectare woongebied aan de rand van de steden moeten bijkomen, dat is evenveel als het huidige bebouwde gebied van Amsterdam. De kaart toont het potentiële ‘zoekgebied’ daarvoor (en voor andere stedelijke ontwikkelingen).

In het advies Verbindend Landschap (2016) beveelt de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur zelfs aan om het landschap centraal te stellen bij de ruimtelijke vormgeving van duurzaamheidstransities en die transities te benutten om waardevol landschap en daarmee meer omgevingskwaliteit te creëren. Ook de ECN en WUR stellen in een verkenning in 2017 dat het voor een succesvolle energietransitie nodig is nu al na te denken over de vormgeving van nieuwe energielandschappen naast en in het bestaande landschap.

Realisering van alle huidige en toekomstige ruimteclaims heeft gevolgen voor het ons vertrouwde landschap. Op sommige plekken zullen de veranderingen radicaal zijn: denk aan nieuwe woonwijken, nieuwe windparken en nieuwe natuurgebieden. Dat dwingt ons tot collectieve bewustwording (wegkijken of afschuiven kan niet meer) én het realiseren van draagvlak en stimuleren van betrokkenheid van burgers.

Dit is niet eenvoudig. Het beschermen van het landschap als collectieve waarde, én het vernieuwen en aanpassen daarvan aan dwingende duurzaamheidseisen en internationaal afgesproken natuurdoelen stuiten soms op hardnekkige weerstand en concurrerende ruimteclaims, op ingesleten gedrag en persistente consumptiekeuzes. Dat vereist een goede dialoog tussen overheid (rijk, provincies, gemeenten) en burgers.

Meervoudig ruimtegebruik

Daarbij kan juist het zoeken naar combinaties van functies – zoals waterberging en natuur; windmolens in bossen; wonen op het water – het draagvlak voor landschapsvernieuwing vergroten. Techniek en kennis vormen hier niet de beperkende factor. Die zit ’m eerder in regelgeving en in draagvlak bij betrokkenen. Het gaat niet alleen om het verkennen van planologische mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik, maar vooral om het zoeken naar nieuwe coalities, gedeelde belangen en betekenisvolle synergieën. Zulke coalities vereisen betrokkenheid en een gedeeld eigenaarschap van boeren, ondernemers, burgers, maatschappelijke organisaties en overheden.

Het programma Ruimte voor de rivier is een lichtend voorbeeld van participatieve ruimtelijke planning

Neem natuurbescherming en -ontwikkeling. Sommige coalities en synergieën liggen hierbij voor de hand of worden al breed toegepast. Denk aan natuur en klimaatadaptatie (water), natuur en landbouw (van natuurinclusieve landbouw tot agrarisch natuurbeheer), natuur en recreatie, natuur en defensieterrein, natuur en waterwinning. Andere coalities zijn het verkennen waard, want waarom zouden natuur en energieopwekking (wind, zon, aardwarmte) of natuur en wonen niet samen kunnen gaan? Weer andere coalities lijken minder voor de hand liggend, maar zijn eveneens het verkennen waard: natuur en infrastructuur (wegen, spoorlijnen, haventerreinen, luchthavens); natuur en industrie; natuur en grond- en delfstoffenwinning. Uiteraard zal hierbij sprake zijn van wisselende prioriteiten en daarmee van uiteenlopende beschermingsregimes. Maar elke bijdrage aan de realisatie van de biodiversiteitsdoelen is meegenomen. Dat is een kwestie van af en toe buiten bestaande kaders denken en – letterlijk en figuurlijk – ruimte bieden voor experimenten.

In het zoeken naar mogelijkheden en het bepalen van wenselijkheden rond meervoudig ruimtegebruik zullen we allereerst op lokaal en regionaal niveau de prioriteiten moeten bepalen. Op sommige plekken zal woningbouw bovenaan de lijst staan, op andere plekken natuurbehoud en -ontwikkeling. Vervolgens kunnen we mogelijke koppelingen verkennen: kunnen we woningbouw in en verdere verdichting van de bestaande stad combineren met klimaatadaptatie? Kunnen we natuurontwikkeling combineren met de energieopgave? Soms zal het eenvoudig zijn, soms lastig. En soms zal, met het oog op de kwaliteit van het landschap, de conclusie zijn dat het scheiden van functies toch de voorkeur verdient. In alle gevallen zou het nagestreefde landschap leidend moeten zijn bij de keuze voor bescherming of ontwikkeling. Er is echter geen reden tot pessimisme. Zo heeft de klimaatverandering ons genoodzaakt meer ruimte te maken voor de afvoer en berging van rivierwater. Het inmiddels bijna afgeronde Rijksprogramma Ruimte voor de rivier is zeer succesvol, zowel qua proces (lokale belanghebbenden werden expliciet in de besluitvorming betrokken) als qua resultaat (een veiliger land én een mooier landschap met meer ruimte voor natuur en recreatie). Het is daarmee een lichtend voorbeeld van participatieve ruimtelijke planning.

Nieuwe natuur

De natuur in Nederland staat onder druk. Dat komt vooral door de afname van het areaal natuurgebied, en de versnippering daarvan door nieuwe infrastructuur en voortgaande verstedelijking, maar ook door de modernisering en intensivering van de landbouw.

Die negatieve trend is niet tot Nederland beperkt gebleven. Daarom zijn er al in de jaren 1970 en 1980 binnen Europa afspraken gemaakt over de bescherming van kwetsbare soorten en leefgebieden, vastgelegd in de Vogelrichtlijn (1979) en de Habitatrichtlijn (1992). Uiteindelijk wil men komen tot een Europees netwerk van natuurgebieden, Natura 2000. In ons land wordt gewerkt aan de realisering van het Natuurnetwerk Nederland (NNN), een netwerk van bestaande en nieuw te realiseren natuurgebieden. Het werd in 1990 als Ecologische Hoofdstructuur (EHS) geïntroduceerd in het Natuurbeleidsplan van het toenmalige ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Om kwetsbare soorten en leefgebieden te beschermen en de achteruitgang van de biodiversiteit te keren, worden bestaande natuurgebieden uitgebreid en met elkaar verbonden en wordt gestreefd naar het beheren van aangrenzende en tussenliggende landbouwgronden. De provincies zijn verantwoordelijk voor de realisering van dit netwerk en voor het opstellen van beheerplannen en het uitvoeren van beheers- en inrichtingsmaatregelen. Van de beoogde omvang van het Natuurnetwerk van 670.000 hectare is per 1 januari 2017 93% gerealiseerd; er resteert nog zo’n 46.000 hectare (een oppervlakte ter grootte van Texel) om in de komende tien jaar als natuurgebied te verwerven, bestemmen, in te richten en beheren. De uitbreiding van het areaal natuurgebied impliceert vooral dat grote oppervlakten landbouwgrond een andere functie krijgen. Dat vereist de bereidwilligheid en de praktische en financiële mogelijkheden van agrariërs om op z’n minst een deel van hun bedrijfsvoering anders in te richten.

Nederland staat voor enorme ruimtelijke opgaven en die zullen grote gevolgen hebben voor het bestaande landschap. Bij dit vooruitkijken kan het zinnig zijn ook eens terug te blikken. Nederland is immers al eeuwenlang van aanzicht veranderd, en die soms radicaal nieuwe landschappen (de veenontginningen, droogmakerijen, Deltawerken, Oostvaardersplassen, ja zelfs Vinexwijken) hebben telkens bijgedragen aan onze collectieve Nederlandse identiteit. In de noodzakelijke veranderingen lijkt bovendien een logische verbinding te liggen – noem het een politieke window of opportunity – tussen min of meer conservatieve waarden als rentmeesterschap en collectieve identiteit, liberale uitgangspunten als ruimte voor ondernemerschap en eigen verantwoordelijkheid, en progressieve duurzaamheidsdoelen.

Het landschap verandert meestal langzaam en subtiel, maar soms snel en radicaal. Daar zijn we in Nederland, met onze veenontginningen, inpolderingen, verstedelijking en ruilverkaveling aan gewend. Dat het landschap de komende decennia opnieuw en soms radicaal zal veranderen, staat voor mij als een paal boven water. Maar het verleden heeft geleerd: wij kunnen dat. In plaats van verzet tegen onvermijdelijke veranderingen is het constructiever met z’n allen na te denken hoe we het Nederlandse landschap zo mooi mogelijk kunnen vormgeven én zo doelmatig mogelijk organiseren. Het landschap leidend laten zijn in plaats van lijdend, is niet alleen een taak voor beleidsmakers maar voor alle direct betrokkenen.

BRONNEN

  • Boer, J. de 2017. Landschapspijn. Over de toekomst van ons platteland. Amsterdam: Atlas/Contact.Duinen.
  • L. van, B. Rijken & E. Buitelaar 2016. Transformatiepotentie: woningbouwmogelijkheden in de bestaande stad. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.
  • ECN-WUR 2017. De energietransitie. Een nieuwe dimensie in ons landschap. Petten/Wageningen: ECN/WUR.
  • PBL/CPB 2015. Toekomstverkenning Welvaart en Leefomgeving. Cahier Klimaat en energie. Den Haag: PBL/CPB.
  • Ruyter, P. de 2016. Vloeiend landschap. Gorredijk: Bornmeer.
  • Rli 2016. Verbindend landschap. Den Haag: Raad voor de leefomgeving en infrastructuur.
  • Sijmons, D. e.a. 2017. Energie en ruimte. Een nationaal perspectief. Den Haag: Vereniging Deltametropool.

 

Meer te weten komen over het inpassen van van de energietransitie in het landschap? Bekijk de onderstaande film Wind, Zon en Land over transformerende landschappen door de overgang naar duurzame energie.

Epiloog: Rotterdam bijvoorbeeld
Rotterdam

Mijn vader, geboren in 1922, groeide op in Rotterdam. Hij zag hoe zijn stad in de Tweede Wereldoorlog grotendeels werd verwoest. Thuis hadden wij een boek met foto’s van het vooroorlogse Rotterdam. Die beelden lieten weliswaar zien dat Rotterdam ooit een schitterende stad was, maar mij zei het niets, ik had er geen binding mee.

Ik groeide op in Vlaardingen, in de jaren 60 en 70, en wij gingen regelmatig naar Rotterdam, naar de Lijnbaan en de Coolsingel, naar de Bijenkorf en Ter Meulen, naar de Euromast en de Maastunnel. En naar de markt. Want Rotterdam, dat was voor mij de Willemsbrug, en de markt onder de spoorbrug waar de trein overheen denderde. Die spoorbrug is er niet meer, de trein gaat ondergronds. Ik vind dat jammer, maar ik begrijp het. Rotterdam heeft een nieuwe Willemsbrug, een Erasmusbrug en andere nieuwe beeldmerken naast de Euromast. Het Rotterdam van vandaag ziet er radicaal anders uit dan vijftig jaar terug, laat staan honderd jaar geleden. Maar het is nog steeds Rotterdam, en het is mooier dan ooit.

De spoorbrug over de Nieuwe Maas werd vervangen door een tunnel; enkele honderd meters oostwaarts kwam de vernieuwde Willemsbrug naar het Noordereiland.