Ton van Rietbergen is economisch geograaf aan de Universiteit Utrecht en auteur van Globalisering: ramp of redding? Een speurtocht naar de oorzaken van milieuproblemen en ongelijkheid.
Ongelijkheid in de geglobaliseerde wereld is een complex verschijnsel met vertakkingen in alle uithoeken van het menselijk leven. Toch is vrijwel overal ter wereld het electoraat naar rechts-populistisch opgeschoven en kwijnen de partijen met traditioneel links gedachtegoed weg. Zo ook in Nederland. Hoe kan dat?
‘Een kleine groep kapitalisten met ruime fondsen krijgt zo de mogelijkheid om publiek geld te gebruiken voor eigen gewin, met uitsluiting van de massa van het gewone volk.’ Deze kritische hartenkreet komt niet uit de mond van een eigentijdse actievoerder, maar uit die van een Amerikaanse president, en nog wel eentje die bijna twee eeuwen geleden de scepter zwaaide over de Verenigde Staten. Het gaat om Andrew Jackson (1747-1845), die tussen 4 maart 1829 en 4 maart 1837 de eerste Democratische president was (hij had de Democratische Partij zelf helpen oprichten). En ja, Jackson was een slavenhouder en trad met zijn Indian Removal Act weinig zachtzinnig op tegen de Native Americans, maar zijn strikte vasthouden aan de grondwet, zijn achterdocht tegen de federale overheid en bovenal zijn diepe wantrouwen en felle strijd tegen de bankensector, de monopolies van de banken en de uitwassen van het ontkiemende kapitalisme, waren bijzonder invloedrijk en zijn dat in sommige geledingen van de Amerikaanse politiek nog steeds.
Actueel
Jacksons uitspraak over de zelfverrijking van de elite en de perfide banken dateert van 1832, maar oogt verbazingwekkend actueel. Zo deelde ontwikkelingseconoom Jeffrey Sachs zeer onlangs nog een gelijksoortige sneer uit aan bankiers: ‘Deze mensen voelen zich niet geroepen belasting af te dragen, voelen geen verantwoordelijkheid tegenover hun cliënten […]. Ze zijn ervan overtuigd het door God gegeven recht te hebben zo veel mogelijk geld binnen te harken, op welke manier dan ook. Legaal of anderszins. Harvard-historica Jill Lepore betoogt in haar spraakmakende boek These Truths: A History of the United States (2018) dat oud-president Jacksons kritiek op het kapitalisme stoelde op een snelle scheefgroei in de economische en sociale verhoudingen in het Amerika van zijn tijd. Zo bezat in 1689 de onderste 80% van de bevolking in Boston nog 39% van alle rijkdom, maar in 1771 was dat aandeel gezakt naar 29%. En ruim zestig jaar later, in 1833, dus ten tijde van Jacksons uitspraak, bezat de onderste 80% nog slechts 14% van alle rijkdom, terwijl de teller 15 jaar later, in 1848, op een schamele 4% stond. En Boston was geenszins uitzonderlijk: deze ontwikkeling deed zich ook voor in New York en andere Amerikaanse steden.
In de huidige tijd, waarin de integratie van markten al bijna 200 jaar plaatsvindt, is een vergelijkbaar patroon waar te nemen. Bijvoorbeeld als we kijken naar de verhouding tussen het gemiddelde salaris van de werknemers en de topmannen van bedrijven in de VS. Was die verhouding eind jaren 1970 1:40, thans ligt die in de buurt van 1:400. Nog groter zijn de verschillen in vermogen. Uit cijfers van de wereldwijde ontwikkelingscoöperatie Oxfam blijkt bijvoorbeeld dat 1% van de bevolking ongeveer de helft van het totale mondiale vermogen beheert. De ongelijkheid mag in de huidige tijd extreem zijn en na het succes van Thomas Piketty’s Le Capital au XXXIe siècle (Kapitaal in de 21e eeuw) in 2013 op het netvlies van politici zijn beland, al ver vóór de globalisering bestond het mechanisme dat rijkdom en bezit zich ophopen in de handen van enkelen. Misschien kun je zelfs wel stellen dat ongelijkheid feitelijk de norm is van elke menselijke samenleving. Want of het nu de oude Egyptenaren, de Grieken, de Romeinen of de middeleeuwse vorstendommen betrof, van een gelijke toegang tot rijkdommen dan wel een evenwichtige verdeling van vermogen was nooit sprake. Piketty becijferde in zijn boek dat het gemiddeld rendement op kapitaal van 4 à 5% al tweeduizend jaar hoger ligt dan dat van de economie als geheel (1%).
‘Beste jaar voor de mensheid’
Piketty’s historische rekensom is omstreden, maar wel bestaat er brede consensus over een kortstondige breuk in de ongelijkheidsontwikkeling, namelijk van pakweg 1910 tot 1979. In deze periode leidden vooral de wereldoorlogen en hun nasleep tot een herverdeling van inkomen en bezit. In de westerse wereld werd dat nog eens versterkt door het naoorlogse keynesiaanse beleid, met hoge belastingen voor de rijksten. Danny Dorling, hoogleraar geografie aan de universiteit in Oxford, meent in zijn boek Slowdown zelfs dat 1979 het tot nu toe beste jaar voor de mensheid was. Vanaf dat moment nam de economische groei af, kwam er een einde aan de ideologie van wederopbouw en loon naar werken, begon de financiële economie de reële economie te overvleugelen en kwam er weer meer geld terecht bij mensen die daarvan al heel veel hadden. Robert Reich wees er in de documentaire Inequality For All op dat in de jaren 1950 het hoogste belastingtarief in de VS 91% was. Voortgezet en hoger onderwijs waren toen nagenoeg gratis, terwijl deze vandaag de dag in de VS nauwelijks meer betaalbaar zijn. Het jargon is sinds de keynesiaanse tijden ook danig veranderd. Tegenwoordig heet onderwijs ‘een investering in jezelf’, terwijl eerder de nadruk lag op de nationale uitdaging om het algemene onderwijspeil op te krikken. Om de huidige malaise het hoofd te bieden, raadt Reich dan ook aan zich te spiegelen aan ‘het Amerika van de jaren 1950’.
In veel opzichten lijkt deze remedie op de Nederlandse aanpak van de groeiende ongelijkheid. Die vormt in veel opzichten een nostalgische variatie op het motto van het kabinet-Den Uyl: spreiding van inkomen, opleiding en macht. Een halve eeuw later zijn de wereld en de positie van Nederland daarin evenwel een stuk complexer geworden. Niemand kan ontkennen dat er in Nederland veel is gedaan aan de spreiding van inkomen, opleiding en macht, maar de nauw verweven ontwikkelingen van digitalisering en globalisering hebben de oude verhoudingen en recepten tot prehistorisch erfgoed gemaakt.
Nieuwe tijd
De nieuwe tijd is er een van contradicties en paradoxen. Zo ging sinds de jaren 1980 de welvaartsexplosie in veel landen gepaard met een even explosieve toename van vermogensongelijkheid. En met de groei van persoonlijke welvaart nam de persoonlijke autonomie af te midden van de hypermacht van de tech-reuzen.
Dit beeld geldt voor alle landen waar globalisering hand in hand ging met snelle digitalisering en een neoliberale politieke agenda. Allerlei restricties op de verspreiding van kapitaal werden opgeheven en overal rukte de markt op. Dit is de tijd waarin private investeringen aanmerkelijk sneller groeien dan publieke. In de praktijk betekent dit dat het vermogen van tech-miljardairs als Bezos en Musk duizelingwekkend toeneemt, maar tegelijkertijd de publieke ruimte wordt verwaarloosd.
Globalisering heeft de wereld zonder twijfel veel goeds gebracht. Vanaf 1820 kwam de moderne globalisering op gang; de wereldeconomie groeide als kool. Hoewel er vóór 1820 wel sprake was van diverse vormen van proto-globalisme – denk aan het Romeinse Rijk en het Osmaanse Rijk – nam de productie per hoofd van de wereldbevolking nauwelijks toe. Vanaf 1820 groeide de productiviteit steeds 1 tot 3%. Inmiddels is door de gestegen welvaart de wereldwijde gemiddelde levensverwachting al opgelopen tot boven de 70 jaar (in de westerse wereld is die nog veel hoger) en gaat ook de wereldwelzijnsindicator van de VN al jaren omhoog.
Maar niet iedereen profiteert. Uit onderzoek van de Servisch-Amerikaanse econoom en ongelijkheidsonderzoeker Branko Milanovic blijkt dat vooral China en India zich sterk hebben ontwikkeld. China kent inmiddels de meeste miljonairs ter wereld en meldt zelf dat nog maar 5% van de bevolking tot de echte armen kan worden gerekend (zie ook Geografie oktober 2021). Het is echter evident dat binnen China en India nog altijd gigantische welvaartsverschillen bestaan. Toch is de economische opmars van beide landen indrukwekkend en heeft deze de machtsverhoudingen in de wereld ingrijpend veranderd.
Tegelijkertijd blijkt uit de ‘olifantcurve’ van Milanovic dat de laagste inkomensgroepen in de westerse wereld de laatste twintig jaar van globalisering geen cent meer zijn gaan verdienen en dat de globalisering ook de middengroepen in de westerse landen niet veel heeft opgeleverd. Op zich is dat logisch: kapitaal beweegt tegenwoordig vrijelijk over de wereld, terwijl arbeid dat om tal van redenen niet kan. Sterker nog, de maatschappelijke macht van arbeid is verminderd in een wereld waarin de elite profiteert van toenemende flexibiliteit, en de rol van stabiele arbeidscontracten en de traditionele vakbeweging gestaag afneemt.
Dat was anders in het Bretton Woods-tijdperk tussen 1945 en 1980, vernoemd naar het akkoord dat daar in 1944 werd gesloten tussen 44 landen om met een systeem van vaste wisselkoersen te zorgen voor wereldwijde financieel-economische stabiliteit. Destijds leek het nog mogelijk de economie en de financiële markten te reguleren. Maar in de geglobaliseerde, gedigitaliseerde en neoliberale wereld kregen banken vrij spel, kon kapitaal in nanoseconden naar elke uithoek op aarde stromen en kreeg het financieel-economische systeem een permanente neiging tot instabiliteit.
Klimaat
Na 1980 werd ook steeds duidelijker dat de menselijke welvaartszucht en expansiedrift nog andere slachtoffers maakten: de biodiversiteit in de leefomgeving, het milieu in het algemeen en het klimaat op globale schaal. Het heeft er in onze tijd veel van weg dat de mensheid aan zijn eigen ‘succes’ ten gronde gaat. Want veel van de huidige welvaart is direct gerelateerd aan de globaliseringsongelijkheid en aan het sterk vervuilende gebruik van fossiele brandstoffen. Daarbij knaagt voortdurend de vraag van Indira Gandhi: ‘Zijn armoede en gebrek niet de grootste vervuilers?’
Ze had in meervoudig opzicht gelijk. Hoe kunnen degenen die wonen in verpauperde dorpen en ongezonde sloppenwijken, worden aangesproken op het schoonhouden van oceanen, rivieren en de lucht zolang hun eigen levens aan de bron verpest zijn? Het milieu kan niet verbeterd worden waar armoede heerst, want ook het milieuprobleem is vooral een verdelingsvraagstuk. Ook in Nederland is de bekommernis over het klimaat iets voor meer geprivilegieerde klassen en komt het verzet tegen veel milieumaatregelen juist uit armere groepen die aanhikken tegen de hoge kosten van bijvoorbeeld de energietransitie van gas naar warmtepompen. Niet voor niets sneerden vertegenwoordigers van de gele hesjes in Frankrijk: ‘De elite in Parijs heeft het over het einde van de wereld, maar wij vragen ons af hoe we het einde van de maand halen.’
De Verenigde Staten en Nederland staan op plek 1 en 2 in de top-10 van landen met de grootste ongelijkheid
Ongelijk Nederland
Ongelijkheid in de geglobaliseerde wereld is een uitermate complex verschijnsel met vertakkingen en consequenties in alle uithoeken van het menselijk leven. Neem alleen al de paradox dat volgens de Oeso de plekken 1 en 2 in de top-10 van landen met de grootste ongelijkheid worden ingenomen door de Verenigde Staten en Nederland, twee landen die onderling zeer verschillen qua sociaaleconomische infrastructuur, inkomenspolitiek en cultureel-maatschappelijke organisatie. Waar in de VS de ongelijkheid vooral voortkomt uit inkomen (en de geringe belasting daarop), wortelt de ongelijkheid binnen Nederland in de uiterst ongelijke verdeling van vermogen, onderwijskansen en gezondheid. Weinig Nederlanders zullen weten dat ons land geldt als een der rijkste wat betreft inkomen per hoofd van de bevolking en tegelijkertijd het meest ongelijke land van heel Europa. Misschien het meest navrante symptoom van dat laatste is dat laagopgeleide Nederlanders gemiddeld zes jaar korter leven dan hoogopgeleide landgenoten.
Daar komt bij dat in Nederland, dat veel Amerikanen als ‘socialistisch’ beschouwen, ondermodaal de laatste jaren meer belasting betaalt dan bovenmodaal. Dit komt vooral doordat in de afgelopen decennia de indirecte belastingen (zoals btw en milieutax, waaronder energieheffingen) systematisch zijn verhoogd. Dat is misschien gedaan met de beste wereldverbeterende bedoelingen (klimaat redden, gezonder eten), maar indirecte belastingen drukken veel zwaarder op lagere inkomens. De afgelopen jaren is in ons land bovendien het toptarief van de inkomstenbelasting teruggegaan van 72% naar 49,5%, de vennootschapsbelasting is gedaald van 48% naar 25% en de vermogensrendementsheffing hangt dankzij een uitspraak van het Europees Hof aan een zijden draadje. Dit alles wordt dan weer gecompenseerd door een mangrovewoud aan toeslagen en uitkeringen. Maar daartegenover staat een oerbos aan aftrekposten die vooral de vermogenden met hun sluwe accountants ten goede komen.
In dit licht zal het weinig verbazen dat het aantal miljonairs ook in Nederland toeneemt, terwijl tegelijkertijd 1 op de 13 kinderen hier in armoede opgroeit. En dat het door neoliberalen vaak gehuldigde concept van een trickle down-effect, oftewel het idee dat de rijkdom van de rijken uiteindelijk doorsijpelt naar de minder bedeelden, meer een illusie is dan een werkzaam economisch mechanisme.
Ruk naar rechts
Ondanks deze ontwikkelingen is vrijwel overal ter wereld het electoraat naar rechts opgeschoven en kwijnen de partijen met traditioneel links gedachtegoed weg. Lofti El Hamdi, columnist van het NRC Handelsblad, heeft daarvoor wat betreft de VS een aardige diagnose: ‘Dat het socialisme in Amerika nooit is aangeslagen, komt omdat de armen zichzelf niet als proletariaat, maar als tijdelijk in geldnood verkerende miljonairs zien.’
De electorale steun voor het ‘Trumpiaanse’, anti-globalistische rechtspopulisme en voor Brexit komt voor een aanzienlijk deel van mensen in de onderste helft van de maatschappelijke piramide – en dan niet zozeer de echte onderklasse, maar de onderkant van de middenklasse. Het gaat vooral om mensen die zich bekneld voelen tussen de opmars van libertaire en postmaterialistische culturele en morele waarden enerzijds en de destructie van hun pre-globalistische sociaaleconomische levenswijze anderzijds. Deze globaliseringsverliezers stellen zich met hun kiesgedrag teweer tegen de culturele en morele overheersing door de kosmopolitische geprivilegieerde klasse die hun traditionele waardensysteem ontwricht. En tegen de economische en digitale overheersing door de wereldomspannende tech-bedrijven die hun traditionele banen overbodig maken.
De Brexiteers, de Tea Party, de aanhangers van Donald Trump, de gele hesjes in Frankrijk en misschien ook wel een deel van de stemmers op Geert Wilders en Thierry Baudet hebben in elk geval duidelijk gemaakt dat de aloude gedachte dat ‘mensen louter stemmen vanuit hun portemonnee’ niet langer opgaat. In een wereld vol paradoxale ongelijkheden zijn financiële overwegingen verstrengeld geraakt met – en wellicht deels ondergeschikt gemaakt aan – een sociaal-culturele houding die zich vooral afzet tegen oprukkende ‘postmoderne’ waarden.
Vandaar dat het thema ‘ongelijkheid’ als zodanig de kiezers in de westerse geglobaliseerde wereld koud laat. Niet voor niets hoeft Boris Johnson zich geen zorgen te maken over Labour, dat juist in de verarmde en meest door ongelijkheid geteisterde regio’s verschrompelt, terwijl in Nederland na decennia neoliberaal bewind ‘links’ nog nooit zo weinig zetels had in de Tweede Kamer.
Populistische paradox
Over de cocktail van realiteit en perceptie van hun bedreigde bestaan die ten grondslag ligt aan zowel de rancune als het stemgedrag van de globaliseringsverliezers, schreef de Amerikaanse sociologe Arlie Russell Hochschild een interessant boek Strangers in Their Own Land: Anger and Mourning on the American Right (2016). Zij verruilde haar geprivilegieerde woonplaats Berkeley vijf jaar lang voor de binnenlanden van Louisiana om daar te leven tussen de aanhangers van de Tea Party. In haar boek brengt ze de barsten in de voorheen collectief omarmde Amerikaanse droom in beeld. Zij gebruikt de metafoor van de wachtende rij waarin iedere Amerikaan keurig op z’n beurt wacht. De rij loopt tegen de heuvel op, maar is geduldig en vriendelijk, want iedereen gelooft dat ergens achter die heuvel de Amerikaanse droom wordt uitgedeeld. De witte, oudere, christelijke mensen staan er al lang. Ze hebben hard gewerkt om er te kunnen staan, of werken nog altijd om de eindjes aan elkaar te knopen. De rij vordert heel langzaam en het vraagt karakter en moraal om het vol te houden. Ook achter hen is de rij lang, met mensen die jong, vrouw en/of gekleurd zijn, en ook maar gewoon moeten volhouden.
Maar dan, opeens, zijn daar de line cutters, de voorkruipers. Het gaat om jonge blanken die plots miljonair worden in de digitale wereld, maar nog erger zijn de voorkruipers die vroeger altijd achteraan stonden te wachten. Door positieve actie komen vrouwen en etnische minderheden opeens ‘zomaar’ op de universiteit. Immigranten krijgen ‘zomaar’ een werkvisum, om vervolgens voor bijna niks aan de slag gaan. Vluchtelingen krijgen ‘zomaar’ een status, terwijl ze misschien wel terrorist zijn. Zelfs dieren hebben opeens recht op bescherming. En al die voorkruipers worden geholpen door de overheid, die plots niet meer voelt als de eigen overheid, maar als de overheid van de voorkruipers. En die dus de vijand is geworden van de traditionele waarden, van de geliefde natie, en van jezelf. Daardoor stemmen deze mensen ondanks de milieuvervuiling bij hen in de buurt of ondanks hun armoede voor politici die niets geven om milieu of de verzorgingsstaat. Zo ontstaat de populistische paradox dat mensen die de overheid het meest nodig hebben, zich ook het meest keren tegen die overheid.
De metafoor van Hochschild is vooral overtuigend als je nagaat wat je zelf voelt als er voorkruipers zijn in de rij waarin jijzelf geduldig op je beurt wacht. Gevoelens van ergernis, verongelijktheid, boosheid, frustratie en machteloosheid strijden om voorrang, en het gevoel dat je benadeeld wordt en slachtoffer bent van een misstand waarvoor ‘iemand’ verantwoordelijk is, dringt zich onherroepelijk op.
Buitenlanders
In Nederland heeft bij de laatste verkiezingen 19% van het electoraat rechts-populistisch gestemd, wat 28 zetels opleverde, verdeeld over diverse partijen. Volgens de Amsterdamse politicoloog en oprichter van Kieskompas André Krouwel is op basis van langdurig onderzoek naar politieke opvattingen dit ongeveer het te verwachten electorale maximum in Nederland. Opmerkelijk is dat deze kiezers zich bedreigd voelen door onzekerheid, maar dat niet lijken te relateren aan globalisering, digitalisering en neoliberalisme. Het rapport Dealen met de grote wereld. Globalisering in de publieke opinie en op het werk van het Sociaal en Cultureel Planbureau (2020) maakt duidelijk dat er in Nederland geen sprake is van sterke afwijzing of toenemende afkeer van globalisering. Terwijl de media nogal eens suggereren dat de inwoners van Nederland in groten getale de globalisering beu zijn, en dat de coronacrisis de afkeer van open grenzen heeft versterkt, en dat daardoor het rechtspopulisme in de lift zit. Je hoort het vooral in praatprogramma’s en op sociale media, maar in werkelijkheid leven deze gevoelens niet echt onder de bevolking. Sterker nog, in april 2020, in de hitte van de eerste coronagolf, was volgens de kwartaalenquête van het Continu Onderzoek Burgerperspectieven het aandeel Nederlanders dat meent dat ‘mensen zoals ik’ vooral nadelen ondervinden van open grenzen, op het laagste punt sinds 2008.
Globalisering is complex en alomvattend en voltrekt zich buiten elke vorm van individuele controle, en dat beangstigt wellicht sommigen, net als vaccinaties. In Nederland, dat vanouds naar buiten gericht is, wordt het proces echter blijkbaar ook gezien als onvermijdelijk en iets waarvan we zelf voordeel kunnen hebben. Daarom is de relatie tussen globalisering en de opkomst van electoraal en populistisch rechts in Nederland minder duidelijk dan in de VS, al blijft de term ‘buitenlanders’ in het algemeen nog steeds een thema om snel steun mee te krijgen.
BRONNEN: