Mijn geografisch spoor - Ton Dietz
Na wijlen Jan Buursink en Frans Boekema maakt Ton Dietz ons nu deelgenoot van zijn levensloop aan de hand van woon- en werkplaatsen.
Migratie heeft me altijd geintrigeerd en dat heeft vast ook te maken met mijn eigen migratie- en reisgeschiedenis en die van mijn voorouders. De voorouderpaden liepen allemaal naar Den Haag, maar waren afkomstig uit Wurttemberg, de omgeving van Luik, de Kempen, Utrecht en het Westland. Van de Duitse en Belgische immigranten in de familie weten we dat ze met de Napoleontische legers naar Nederland kwamen en daar trouwden met Haagse meisjes. Mijn grootouders werden alle vier volwassen in de Haagse Schilderswijk, en de katholieke wereld uit die wijk was voor mijn ouders hun vanzelfsprekende verzuilde omgeving. Als slimme leerling kreeg mijn vader de kans naar het katholieke Aloysius College te gaan en leerde daar tweetalig te worden: kakhaags op school en plathaags thuis en in de kerk. Mijn moeders familie maakte de sociale sprong omhoog naar het Haagse Transvaalkwartier en daarbij was het van belang ‘op je taal te letten’. Volgens de overlevering rustte mijn opa niet voordat ik het woord ‘transformatorhuisje’ keurig kon uitspreken. Toen mijn ouders trouwden (in 1951), was de woningnood dermate hoog dat ze in twee kamertjes inwoonden bij een alleenstaande dame, met al snel twee kleine kinderen erbij (ik was de oudste). Toen naar een ‘echt huis’ in de nieuwe wijk Morgenstond (die huizen zijn nu alweer afgebroken) met een zus en een broer erbij en vervolgens naar een bedrijfspand in Rijswijk, waar mijn twee jongste zussen werden geboren.
De Kempen
Een korte periode van snel stijgende rijkdom werd abrupt afgebroken toen het bedrijf van mijn vader failliet ging. Na een moeilijke periode kreeg hij eind 1959 een baan in de ‘kerngemeente’ Bladel, ten zuiden van Tilburg. Succesvolle industriepolitiek had een aantal ondernemers en werknemers uit de Randstad daar naartoe gelokt. Mijn vader ging er werken in de weegwerktuigenindustrie, die al snel te maken kreeg met de ‘elektronische’ revolutie en met de snelle expansie van de veevoederindustrie. Ik was 8 jaar oud toen mijn ouders ‘opnieuw begonnen’. In een rijtjeshuis met naast een woonkamer vier slaapkamers – een voor de ouders, een voor de drie jongens en een voor de drie meisjes, dus was er eentje over en daar kon mijn oma nog wel bij. Ook de auto was wat vol: we pasten met acht personen in de Volkswagen Kever, waar we regelmatig mee op en neer reden naar Den Haag; twee van ons in de kattenbak. En steevast in de rook van twee pakjes sigaretten van mijn vader.
Mijn herinneringen van voor de verhuizing naar Bladel zijn grotendeels verdrongen door die eerste periode als immigrantenkind in de Kempen. Toen ik een keer huilend thuiskwam met de mededeling dat ik zelfs de liedjes niet verstond, had mijn moeder de tegenwoordigheid van geest om te vragen wat voor liedje dat dan was geweest. Haar schaterlach toen ik zei dat het zoiets was als osewiesewosewiesewallakristalla, hoor ik nog steeds. En elke keer als ik op school wat moest zeggen, was de hele klas mijn harde G aan het nabootsen. Het is wel grappig te constateren dat de taal van twee zussen en een broer volkomen Brabants is geworden en van mijzelf en een andere broer en zus niet. Interessant trouwens als je na al die jaren terugkijkt naar wat er in de Kempen sociaal en economisch gebeurde. Klasgenoten uit de kring van kleine boeren reden tien jaar later Mercedes en bouwden de microbedrijfjes om tot varkensgiganten, met een grote rol voor de ‘lagere landbouwschool’ en voor de Boerenleenbank. In Eersel was in 1957 een katholieke hbs gekomen en die zou met heel veel jonge leraren in die tijd gaan functioneren als emancipatiemotor voor de Kempen. Dat kon ook omdat veel onderwijzers van lagere scholen in de omgeving de kansen zagen en braken met de standenmaatschappij. Veel kinderen die wilden en konden leren, kregen die kans, onafhankelijk van de milieus van keuterboeren en sigarenmakers waaruit velen van hen voortkwamen. De debatingclub en het schoolblad van de hbs, maar ook de ‘godsdienst’-lessen werden vrijplaatsen voor kritische discussies en dat werd voortgezet in het overnemen van sommige dorpskerken voor ‘beatmissen’ en de opkomst van jeugdhonken zoals Plexat in Bladel, en de ‘wildere’ uitvoeringen in Eersel en Bergeijk. Dat werden experimenteerplekken buiten het zicht van ouders en leraren. Het waren de jaren 1960.
Nijmegen
Een flink deel van die vrijgevochten en emanciperende generatie uit Brabant en Limburg ging vervolgens studeren in Nijmegen, waar ze mededragers werden van de culturele revolutie in dat ‘Havanna aan de Waal’. Ik had voor sociale geografie gekozen in Nijmegen na een boeiende les van mijn jonge aardrijkskundeleraar op de hbs, die – vers uit Nijmegen – buiten de lesstof om ging vertellen over de tegenstelling tussen ‘possibilisme’ en ‘ determinisme’. Nijmegen bood mensen van mijn generatie een fantastische leerschool. Dat gebeurde eigenlijk niet eens zozeer bij de officiele studies die we deden, want die werden in het begin nog wel erg gedomineerd door (in onze ogen) conservatieve docenten en opsommerige leerboeken. Al heb ik achteraf gezien veel geleerd van docenten als Jan Piket (met onder andere een geweldige fysisch-geografische excursie in het Sauerland), Adrie Dietvorst (de vergelijking India en China), Jan Kleinpenning (Latijns-Amerika) en Jan Smit (met een zeer leerzaam tweedejaars veldwerk op de Luneburger Heide) en van de openingen die Ton van Naerssen bood naar een andere kijk op wetenschap en op de wereld. Vooral de kandidaatsscriptie vond ik een openbaring: ruimtelijke ongelijkheid in Brazilie was het thema en Jan Kleinpenning liet me helemaal vrij om zelf op ontdekkingsreis te gaan in de boeken.
Na het kandidaats ging ik met drie studenten (onder wie met mijn latere echtgenote Annemieke van Haastrecht en Frans Coumans) de nieuwe onderzoeksrichting doen bij Piet Kouwe. Daar kwam ineens de kwantitatieve revolutie in de geografie binnenrollen en het plezier van onderzoek doen en verbanden ontdekken. En de ontdekking van het werk van David Harvey. Maar het echte leren gebeurde toch vooral elders: in het Derde Wereld Centrum, waar ik actief was binnen de Indonesiewerkgroep, in de redactie van Geografiek, in de ‘sosialistiese geografen- en planologenbond’, in de ‘contrastudie’ waar we ons onder andere door Das Kapital worstelden en op zaterdagochtenden massaal colleges volgden bij Jan Hollak over Hegel (om Marx te kunnen begrijpen). In een van de filosofiewerkgroepen waaraan ik deelnam, deden we een lange avond over het doorgronden van een bladzijde van Hegels Rechtsphilosophie – in het Duits natuurlijk. Deze sessies werden afgewisseld met boeiende colleges milieufilosofie bij Ton Lemaire, allemaal buiten het officiele curriculum om. We gaven zelf ook (avond)les aan de jongerejaars studenten uit de maoistische leerboekjes die afkomstig waren van wat later de SP zou worden. En de volgende ochtend dan weer als studentassistent in de weer met eerstejaarsstudenten sociale geografie. Boeiende en drukke tijden, en dat zou zo blijven. Liftend op en neer tussen de Kempen en Nijmegen, liftend op buitenlandse vakanties in Europa met de ‘studiegroep’, waarvan de leden van toen nog steeds goede vrienden zijn, en een half jaar liftend op en neer naar Amsterdam voor de meest leerzame ervaring uit mijn studietijd: de dependenciacursus bij het Cedla. Reizen vond ik heerlijk en het zat er ook vroeg in: al heel jong nam mijn vader me in schoolvakanties mee op zijn reizen naar klanten in onder andere Duitsland en daar werd ik dan een tijd ‘losgelaten’ om zelf op verkenning te gaan. Tot de keer waarbij mijn broer en ik (hij 14 en ik 15) na een dagje ‘Parijs verkennen’ vanaf zes uur ’s avonds op mijn vader moesten wachten in Gare du Nord en hij pas om elf uur kwam omdat hij dacht dat hij ‘Gare de l’Est’ had afgesproken…. Een half uur eerder waren de stationslichten gedoofd en de clochards binnengekomen. Mijn moeder vond het daarna niet meer zo’n goed idee, ik vond dat zwaar overdreven.
Zambia
En toen was er Zambia. Als tegendraadse pioniers wilden Annemieke en ik niet in Nederland onderzoek doen voor onze doctoraalscriptie. We hebben nog even een overstap naar Utrecht overwogen, waar – anders dan in Nijmegen op dat moment – de studie van de geografie van ontwikkelingsvraagstukken al een gevestigde traditie was. Maar we vonden Utrecht te braaf en de Uithof foeilelijk vergeleken met de idyllische villa aan de Berg en Dalseweg waar de Nijmeegse geografieopleiding zat. Ontwikkelingsgeografie en mondiale economische vraagstukken hadden onze interesse en Ton van Naerssen kende een jonge Nederlandse docent in Lusaka: Leo van den Berg. Samen met medestudent Rudolf Scheffer gingen we naar dat voor ons vrijwel onbekende land. We deden onderzoek in de ‘groeipool’ Kafue en bij een enorme suikerplantage, Nakambala Sugar Estate, naar de lokale effecten van grote investeringen. Vooral het interviewen van een paar honderd migrantarbeiders uit het westen van Zambia maakte diepe indruk. Net als de begrafenis van onze lokale onderzoeksassistent, Joseph Banda, die vlak voor het eind van een half jaar veldwerk bij het uitproberen van onze motor onder een suikertractor was gekomen. We zijn er nooit meer terug geweest. Op de terugweg konden we meereizen met een groep Amerikaanse toeristen van Lusaka via Dar es Salaam naar Nairobi, waar we drie weken moesten overbruggen voordat we Sudan Airways zover hadden dat ze ons wilden meenemen met ons ‘open ticket’. Onze subsidieverlener had ons verplicht de goedkoopste vlucht te nemen en dat hebben we geweten: via Addis (waar in 1975 allemaal rijke vluchtelingen aan boord gingen), naar Khartoum, Cairo, Athene, Rome, Frankfurt en dan naar Londen en met de boot terug naar Nederland. Die paar weken in Kenia waren wel bepalend voor onze verdere toekomst…
Amsterdam
Tijdens onze afwezigheid hadden Herman van den Bosch en andere redactieleden van Geografiek onze lijvige publicatie over de dependenciatheorie uitgebracht en dat trok de aandacht van Amsterdamse ‘kritiese geografen’. Die wilden Annemieke en mij wel hebben als staflid bij de sociale geografie daar en dat leek ons ook wel wat, al bleek het te zijn in het lelijkste gebouw van Nederland, het ‘Maupoleum’, midden in de toen verloederde Nieuwmarktbuurt. Ik was inmiddels redacteur van het landelijke ‘radicale’ geografenblad Zone en ging moeiteloos over naar het Amsterdamse Indonesie Comite, met daarin de legendarische Wim Wertheim. Maar de start bij de geografen van de Universiteit van Amsterdam was lastig. Als ‘studentenbenoemingen’ voelden we ons lange tijd niet erg welkom bij onze collega’s stafleden, hoewel die het wel mooi vonden dat wij bedolven werden onder grote aantallen studenten die allemaal ‘ontwikkelingsgeografie’ wilden gaan doen, een richting die toen bij de UvA nog in de kinderschoenen stond. We mochten, samen met Henk Reitsma en een grote groep studenten, op excursie naar Kenia en begeleidden vele jaren leeronderzoek over Afrika en steeds meer ook studentenveldwerk ter plekke. Gaandeweg groeide er over en weer vertrouwen en waardering en kwamen er ook meer soortgenoten, zoals Leo de Haan en Paolo De Mas en de groep ontwikkelingsgeografen die van de Vrije Universiteit kwam na de (afgedwongen) fusie met de geografen van de UvA, in 1986. Dat leverde onder leiding van Ad de Bruijne een verrassende combinatie op en een heel actieve en succesvolle groep, die later door Isa Baud werd overgenomen en op dit moment wordt geleid door Joyeeta Gupta. Vergelijkend ontwikkelingsonderzoek werd toen mogelijk (het ‘droge gebieden onderzoek’ in Kenia, Marokko, Togo/Benin, Spanje, Mexico, India) en de verrassingen over de uitkomsten van die vergelijking hebben me erg gestimuleerd in mijn verdere werk. Wat in Kenia compleet onmogelijk leek als livelihood en als agro-technische innovatie, bleek in Mexico en vooral India gemeengoed te zijn. Vooral twee onderzoeksperiodes in India (samen met promovendi) hebben me nog huiveriger gemaakt voor geografisch-deterministische uitspraken dan ik al was.
Kenia
Annemieke en ik waren zelf in 1982-1983 een vol jaar weggeweest om in opdracht van het ministerie van Ontwikkelingssamenwerking onderzoek te doen voor het Arid and Semi-Arid Landsprogramma in de districten West Pokot en Elgeyo Marakwet in Kenia, samen met fysisch geografe Mirjam Schomaker. Vanuit Amsterdam Zuid-Oost, waar we toen woonden aan de Gaasperplas, gingen we met onze driejarige zoon Luuk naar Kapenguria, in een huisje op 2100 meter hoogte met uitzicht op de Mount Elgon. Ikzelf ging vooral het laagland in, waar mijn fascinatie werd geboren voor de veehouders en hun toenmalige rampspoed. Daarover schreef ik in 1987 ook mijn proefschrift Pastoralists in Dire Straits, onder leiding van Willem Heinemeijer en Herman van der Wusten. Annemieke had inmiddels haar rol als wetenschappelijk medewerker ingeruild voor die van projectondersteuner. Dat werd helemaal een flinke klus toen we vanuit Buitenlandse Zaken en later vanuit het Nuffic een groot capacity building-programma gingen ondersteunen, de School of Environmental Studies in Eldoret, Kenia.
Haarlem-Overveen
In Nederland waren we inmiddels verhuisd van Amsterdam naar Haarlem, maar we brachten, af en toe samen met ons gezin ( inmiddels ook met zoon Richard), heel wat weken door in dat prachtige, diverse en ingewikkelde Kenia. We zagen een land vol potentie afglijden naar een politieke kleptocratie en dat ging ons op den duur zo tegenstaan dat we enige afstand namen (en nu zien we dat de Keniase potentie weer tot uiting begint te komen, met een hoopgevende combinatie van energie en creativiteit). Ik was zelf inmiddels ook op allerlei andere plekken geweest, vooral voor de begeleiding van studenten en promovendi, en als lid van besturen zoals Nirp, Novib en ETC International: in Sudan, Zimbabwe, Kameroen, Israel/Palestina, India, Uganda en Ghana. Hoe nu verder na al die jaren vooral Kenia? Zoekend naar een ander diepte-werkgebied werd voor mij West-Afrika het nieuwe werkterrein, ongeveer op hetzelfde moment dat we in Nederland met het gezin verhuisden van Haarlem naar Overveen. Dat was de derde keer op rij dat we in een nieuwbouwhuis in een nieuw gebouwde buurt terechtkwamen, met steeds weer die openingen naar buurtgenoten die ook allemaal ‘nieuw’ begonnen en de vriendschappen die daarbij ontstonden. En wat een voorrecht was en is het om te wonen in en bij steden zoals Amsterdam en Haarlem, met hun rijke geschiedenis, hun architectuur, hun culturele rijkdom en volop groen er omheen. En vooral ook: met een vanzelfsprekende ervaring van veiligheid, als je het vergelijkt met veel bezochte steden in Afrika.
West-Afrika
Het West-Afrika-avontuur begon in 1998 met het leiden van een groot onderzoek naar de impact van klimaatverandering in Noord-Ghana, Mali en Burkina Faso en het ging over in PADev. In Kenia had ik al wat geexperimenteerd met participatory assessment of development and change, maar ik was daar nooit erg tevreden over. Een combinatie van Nederlandse ngo’s (Icco, Woord en Daad, en Prisma) gaf me de mogelijkheid tot een veel gedegener aanpak en dat deden we met een geweldig team van lokale en Amsterdamse onderzoekers, onder wie Fred Zaal en Nicky Pouw, en ook met veel studenten van de Amsterdamse International Development Studies. District na district gingen we in Noord-Ghana en Zuid-Burkina Faso na hoe inwoners ‘ verandering’ hadden ervaren en hoe dat samenhing met een grote diversiteit aan ontwikkelingsinitiatieven, met initiators uit de hele wereld. Ik kijk erop terug als de leerzaamste tijd van mijn werkzame leven. ‘Geography matters!’ Dat wist ik. Maar het belang van historisch gevormde percepties over wat kan en niet kan en over wat mag en niet mag, en de grote verschillen daarbij tussen mensen uit afzonderlijke gebieden en ook binnen gebieden werden me toch wel heftig duidelijk en maakten me van economisch/ontwikkelings/milieu-geograaf ook antropoloog. Ook het belang van identiteitsopvattingen, instituties en leiderschap op plekken die ertoe doen, werd me veel duidelijker. Van die inzichten had ik trouwens al wat flarden meegekregen in mijn rollen als hoogleraar in Amsterdam en als directeur van onderzoeksinstituten; eerst Agids in Amsterdam, toen de landelijke onderzoeksschool Ceres in Utrecht (toch in die betonnen Uithof) en bij Amidst in Amsterdam. En tijdens mijn werk als promovendi-opleider in Zuid-Afrika (het Sanpad-programma) met een fantastische sabbatical leave-periode tussen Ceres en Amidst in, in Kaapstad en in Rome (bij de ‘Home of Geography’).
Leiden
Die inzichten nam ik mee toen ik de kans kreeg directeur en hoogleraar te worden in Leiden, bij het Afrika-Studiecentrum en daarnaast ook als voorzitter van het grote CoCooN programma van NWO-Wotro (Conflict and Cooperation over Natural Resources in Developing Countries). Dat begon rond 2010. Hoewel ik het Afrika-Studiecentrum kende van een eerdere bestuursfunctie en van verhalen van Dick Foeken, voelde het toch als een sprong in het diepe. Na al die jaren Amsterdam (en een beetje Utrecht) was de Universiteit Leiden toch een heel andere werkomgeving. En ineens zag ik mezelf ook volop optreden voor ngo-mensen, diasporagezelschappen, politici, ondernemers, militairen en politiemensen. En steeds meer ook met verhalen over ‘het grote plaatje’, over toekomstscenario’s en over de afnemende geopolitieke rol van Europa en Noord-Amerika en de toenemende rol van Azie en straks ook Afrika. Er ging letterlijk een heel nieuwe wereld voor me open, ook buiten Nederland, want naast de bezoeken aan Afrika – nieuwe ervaringen waren onder andere Marokko, Senegal en Ethiopie – brachten mijn nieuwe rollen me ook veelvuldig in China, onder andere bij een paar snel groeiende Afrika-Studiecentra daar, Vietnam, Indonesie en Maleisie, onder andere voor het grote onderzoek waarin de economische groei van Zuidoost-Azie werd vergeleken met die in Afrika. En op allerlei plaatsen in de Verenigde Staten en in Europa. De Europese bundeling van Afrika-instituten met hun grote conferenties elke twee jaar werd een heel inspirerende ervaring en maakte me een overtuigd Europeaan, naast de wereldburger die ik altijd heb willen zijn.
Morvan
In die periode besloten Annemieke en ik ook mee te doen met zes andere initiatiefnemers om een oude boerderij te kopen en op te knappen in de Morvan in Frankrijk; naast Tirol in de winter onze vaste vakantiestek nu. We hoeven niet meer zo nodig grote, verre reizen te maken. Ik heb mijn aandeel kerosine al wel opgebruikt. En het internet geeft inmiddels heel veel mogelijkheden om virtueel te reizen en de hele wereld te bezoeken. Aan het eind gekomen van dit (voorlopige, hoop ik) geografische testament lijkt het me goed te eindigen waar het begon: bij possibilisme en determinisme en bij migratie. Het lijkt me zaak om de klimaaten milieurampspoed die op de mensheid en op de dieren en planten afkomt, serieus te nemen, zoals ik dat al veertig jaar voorhoudt aan mijn studenten. Maar het is ook goed daarbij niet te vervallen in een naargeestig klimaatdeterminisme, en te zien welke mogelijkheden de mensheid en de natuur hebben om deze ecologische dreun te weerstaan. Daarbij is het openstaan voor mensen en ideeen van elders van even groot belang als het ondersteunen van creatief leiderschap in politiek en bedrijfsleven, op allerlei schaalniveaus. Ook op het niveau van huishoudens en de keuzes die we maken. Dat laatste zit, ook voor ons, vol met dilemma’s en dat is wel een dingetje…