‘Maak van de kinderen geen levende atlassen’

1 januari 2018
Auteurs:
Ben de Pater
Departement Sociale Geografie & Planologie Universiteit Utrecht
Dit artikel is verschenen in: geografie januari 2018
onderwijs
geschiedenis
Opinie
FOTOGRAAF ONBEKEND - COLLECTIE SPAARNESTAD
Zo zag een aardrijkskundelokaal eruit in de tijd dat Cohen en Mulder besloten dat er een tijdschrift speciaal voor docenten moest komen. Het behandelde ook praktische zaken als ‘Hoe ziet het ideale aardrijkskundelokaal eruit?’

Twintig jaar op de bres voor het vak op school

Het Tijdschrift voor het Onderwijs in de Aardrijkskunde (1923-1942) is totaal vergeten. Ten onrechte. Het was een levendige pleitbezorger voor de positie en de kwaliteit van de schoolaardrijkskunde.

 

Een eeuw geleden bestonden in Nederland twee geografische tijdschriften. Het oudste was het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, dat verscheen sinds 1876. Veel aandacht voor economische geografie had het niet. Uit ongenoegen daarover richtte Hendrik Blink in 1909 het Tijdschrift voor Economische Geographie (TEG) op. Geen van beide bladen had oog voor aardrijkskunde op school. Het Tijdschrift van het KNAG was nog sterk koloniaal georiënteerd, met verslagen van ontdekkingsreizen en onderzoek in Nederlands-Indië, en specialistische artikelen over Nederland. Het TEG was expliciet bedoeld voor ‘de mannen van het practische leven’, niet voor ‘studeerenden en leeraren in de aardrijkskunde’. Blink dacht aan handelaren, bestuurders, vervoerders en diplomaten die baat hadden bij actuele economisch-geografische informatie.

Koffieteelt in Brazilië, vleesexport vanuit Argentinië, het landschap Napoe in Midden-Celebes, de eigenschappen van het oude duinlandschap: daar konden docenten weinig mee. De gedachte een Tijdschrift voor het Onderwijs in de Aardrijkskunde – in de wandelgangen bekend als TOA – op te richten was zo gek nog niet.

Meer dan topografie

De oprichters van het TOA waren afkomstig uit het kleine wereldje van de mo-aardrijkskunde (zie extra informatie over de mo-akte in kader). Initiatiefnemer van het blad was L. Cohen (1889-1977), die in Amsterdam zijn middelbaaronderwijs-akte aardrijkskunde had gehaald. Daarna werd hij in 1920 benoemd tot docent op het nieuwe Kennemer Lyceum in Overveen. Cohen deelde aanvankelijk een lokaal met natuurbeschermer Jac. P. Thijsse, die er biologie gaf. In 1922 benaderde hij G.J.A. Mulder (1879-1963). Mulder gaf les op de Gemeentelijke Kweekschool voor Onderwijzers in Rotterdam en had al enige naam had gemaakt met bijdragen aan het tijdschrift van Thijsse, De Levende Natuur. Samen zouden Cohen en Mulder twintig jaar het TOA dragen. Aan elk nummer leverde minstens een van hen, en meestal beiden, een bijdrage. Cohen vond ook een uitgever dicht bij school en huis, De Bunte in Aerdenhout.

SMART SPECIALISATION
FOTO LINKS: ARCHIEF KENNEMER LYCEUM & FOTO RECHTS: ARCHIEF KNAG
Lé Cohen (links) schreef in 1963 het in memoriam van G.J.A.Mulder (rechts) in het Geografisch Tijdschrift, maar zijn eigen overlijden in 1977 bleef onvermeld.
Mo-akte aardrijkskunde

1923 was een memorabel jaar voor de aardrijkskunde in Nederland. Niet alleen verscheen toen het eerste nummer van TOA, ook waren er voor het eerst studenten die fulltime sociale of fysische geografie studeerden.  Zij waren in september 1922 begonnen als eerstejaars in Amsterdam of Utrecht met hun propedeuse. Voorheen kon men in beide steden wel geografie studeren, maar alleen als keuzevak voor ouderejaars die bijvoorbeeld Nederlands, geschiedenis, biologie of natuurkunde als hoofdvak hadden. Hun motivatie zal vaak een extra lesbevoegdheid voor aardrijkskunde zijn geweest.

Op school ontmoetten universitair opgeleide docenten collega’s met een mo-akte. Die hadden daarvoor staatsexamen gedaan, dat berucht was vanwege de vele kennis die je paraat moest hebben, eerder omvangrijk en heterogeen dan moeilijk, van passaten en delfstoffen tot volkenkunde en vulkanen. Vakkennis was veel belangrijker dan pedagogische of didactische bekwaamheid. Dat leerde je wel in de praktijk, was het idee. Die staatsexamens bestonden sinds 1864, maar de overheid had niet voorzien in opleidingen die studenten daarvoor klaarstoomden. Zij moesten zich voorbereiden door  zelfstudie, eventueel aangevuld met privélessen. Die werden gegeven door ervaren docenten. Een bekend en geliefd opleider was Roelof Schuiling (1854-1936), docent op de Rijkskweekschool voor Onderwijzers (de voorloper van de hedendaagse pabo) in Deventer en auteur van het decennialang gebruikte handboek Aardrijkskunde van Nederland (1884).

Na de Eerste Wereldoorlog kwamen die mo-opleidingen er alsnog. De oudste was van katholieke signatuur: de RK Leergangen, opgericht in 1912. Die organiseerde in Den Bosch (later in Tilburg) cursussen voor een reeks schoolvakken, onder meer aardrijkskunde. Geografen die aan de Utrechtse universiteit waren verbonden, kwamen af en toe langs om colleges te geven en examens af te nemen. De andere examencommissie zat in Amsterdam, en was gelieerd aan de geografen van de UvA. Wie slaagde voor het staatsexamen mo mocht les geven aan hbs, gymnasium, mms (middelbare meisjesschool), lyceum en handelsschool.

Het ging om geringe en wisselende aantallen. Tussen 1923 en 1933 gaven zich jaarlijks tussen de 12 en 34 mo-studenten op voor het examen en slaagden er 5 à 23 kandidaten. Het leeuwendeel van de mo’ers bestond uit ambitieuze (hoofd)onderwijzers die op een lagere school les gaven, maar hogerop wilden komen en daarvoor een deeltijdstudie deden in hun vrije tijd: in de avonduren, op de woensdagmiddag en op zaterdagen. De inspanningen waren groot: formeel kon je de deeltijdstudie in vier jaar afronden, maar velen deden er twee keer zo lang over. Een veelzeggend cijfer: in 1959 studeerden 330 mensen voor een mo-akte aardrijkskunde, maar van hen deden er slechts 31 dat jaar het staatsexamen (en 19 slaagden).

Tegenover de grote inspanningen stonden ook forse baten. Leraren verdienden aanzienlijk meer en hadden een veel hogere status dan onderwijzers. Het lerarencorps was een select gezelschap. Zeker vóór de oorlog ging slechts een klein aantal kinderen na de lagere school door naar het middelbaar onderwijs. Nederland had tienduizenden onderwijzers, maar slechts enkele duizenden leraren. Onderwijzers die studeerden voor een mo-akte waren vaak van bescheiden komaf. Hun vader was bijvoorbeeld bakker of politieman. Voor hen was de universiteit niet te moeilijk, maar wel te elitair en vooral ook te duur. Studiebeurzen bestonden nog niet. Ongeveer de helft van alle aardrijkskundedocenten was mo-aktebezitter; de rest universitair geschoold of stond onbevoegd voor de klas. De mo-opleidingen zouden uiteindelijk geleidelijk opgaan in de nlo’s, de nieuwe lerarenopleidingen die vanaf 1970 werden opgericht.

Het openingsartikel in eerste nummer, januari 1923, was gebaseerd op een voordracht die Mulder had gehouden in Middelburg, ‘Nieuwe inzichten in de aardrijkskunde’. Leerlingen noch leraren moesten ‘levende atlassen’ worden, noch moesten zij ‘een hoop ballast’ en een ‘menigte, meest onbegrepen en niet te gebruiken begrippen’ ingeprent krijgen. Wat dan wel? Mulders antwoord doet verrassend modern aan: het doel was het zich eigen maken van ‘een geordende, onderling geassocieerde reeks feiten […] die ons straks bij het lezen van een goede krant, van tijdschriften en bij het denken over wereldgebeurtenissen te pas kunnen komen. Wij moeten een betrekkelijk kleine hoeveelheid parate kennis kunnen toepassen op nieuwe gegevens en deze dus kunnen plaatsen in het milieu, waar ze behoren’. Dat vereiste volgens Mulder kaartvaardigheden, kennis van ‘natuurkundige krachten die het aardoppervlak vormen’ en van ‘sociale en economische toestanden’, plus een ‘betrekkelijk geringe kennis der topografie, om de zaak te plaatsen, waar ze thuis hoort’.

Hoe groot de topografische kennis moest zijn, bleef een heet hangijzer. De buitenwereld vereenzelvigde topografie met geografie, zoals Cohen schreef (TOA, september 1925): ‘Tot voor kort was aardrijkskunde: het kennen van een groot aantal namen van plaatsen, rivieren, kapen, golven en meer dergelijk fraais. Het grootste deel van ons volk meent nog, dat dit alleen aardrijkskunde is. […] Ik herinner mij nog zeer goed hoe verschillende kennissen, ook gestudeerden, die vernamen, dat ik de akte M.O. Aardrijkskunde had, mij vroegen: “Ken je nou alle namen van de atlas”. De meesten onzer, die niet onmiddellijk een klein plaatsje in ons land weten thuis te brengen, zullen de schampere opmerking hebben gekregen: “en dat is nou een leraar in aardrijkskunde?”’

Helemaal verkeerd was (en is) dat beeld niet. Cohen zei een oudgediende op de hbs (de voorloper van het vwo) te kennen die zijn leerlingen ‘vijftig hoogvlakten in Afrika laat leren’. Maar gelukkig hadden jongere leraren modernere ideeën. Het ging niet meer alleen om het wat en waar, maar vooral om het waarom. Cohen: ‘Aardrijkskunde is niet meer uitsluitend een geheugenvak maar eist begrip, verstand, waarnemings- en kombinatievermogen.’ Hij vreesde echter dat in de lagere klassen van de middelbare school de aardrijkskunde door de waarom-vraag te wetenschappelijk zou worden. Schoolboeken voor 12-14-jarigen bijvoorbeeld gebruikten bij de bespreking van Midden-Europa termen als het Variskisch gebergte, denuderende krachten, rompvlakte, bekkenland, plooiingsgebergte. Dat ging over de hoofden van leerlingen heen. Zij waren meer gebaat bij een meeslepend verhaal. ‘Wie van ons heeft de moed bij de bespreking van Canada voor te lezen uit Kazan de Wolfshond, Nomaden van het Noorden, Eskimo-leven, Onder de Gouddelvers, enzovoorts?’

Reisbelasting

Discussies over inhoud en niveau van de schoolaardrijkskunde, vaak klas-specifiek, kwamen geregeld terug. Wat voor aardrijkskunde moest je leerlingen leren in hbs-A, die in 1921 net was opgericht? En moest je in de eerste klas per se met Europa beginnen? Welke geografieopleiding, die van Utrecht of die van Amsterdam, bereidde het best voor op een baan als docent? Daarnaast besteedde het TOA veel aandacht aan praktische zaken. Herhaaldelijk werden abonnees opgeroepen ervaringen te delen. Wie had er tips voor de rubrieken ‘Uit de praktijk’ of ‘Hoe een ander het doet’? Is het bijvoorbeeld raadzaam een deel van de les te besteden aan voordrachtjes door leerlingen? Hoe kun je het best met een (blinde) kaart werken of met lantaarnplaatjes (de dia’s van toen)? Hoe ziet het ideale aardrijkskundelokaal eruit? Lezers die zich voorbereidden op hun mondelinge mo-tentamen zullen gebaat zijn geweest bij de overzichten van de vragen die hoogleraren in Utrecht en Amsterdam stelden. Er moet iemand bij gezeten hebben die de vragen noteerde. Hoe is de grot van Han gevormd? Welke fout begingen we in Atjeh? Is het goed dat de Javanen emigreren? Waar bent u opgegroeid; hoe ziet het landschap in de omgeving er daar uit?’ Wie de hoorcolleges van de professoren had gevolgd en geleerd, kwam een heel eind.

Het blad sprong op de bres als aardrijkskunde uren dreigde te verliezen of als docenten in hun werk werden belemmerd

Behalve een mondeling waren er twee opstellen. Het TOA drukte lijstjes af met de onderwerpen waaruit mo-aktekandidaten hadden kunnen kiezen: een Utrechts en een Amsterdams lijstje. Er was drie uur beschikbaar voor een ‘wetenschappelijk’ (lees: vakinhoudelijk) en twee uur voor een ‘pedagogisch opstel’. Ondanks de forse verschillen in visie op geografie – in Utrecht meer gericht op landschap en mens-milieurelaties, in Amsterdam meer op sociale groepen – verschillen de lijstjes minder dan je zou verwachten.

Daarnaast waren er boekbesprekingen, uitleg van begrippen (wat is een passaat?), verenigingsnieuws (er bestond een Aardrijkskundig Gezelschap in Amsterdam en een Geografische kring in Utrecht), benoemingen en vacatures, en meningen over de urentabel. Meer en meer was er ook aandacht voor schoolreizen. Hoe kon je een voor scholieren betaalbare en interessante reis door het Sauerland en het Ruhrgebied organiseren (TOA, juli 1927)? En waren Duitse jeugdherbergen geschikt voor overnachtingen (ja, je kreeg er in elk geval goed en voldoende te eten voor een schappelijk bedrag)?

Lezers werden ook op de hoogte gehouden van lobbywerk in Den Haag. Het blad sprong op de bres als aardrijkskunde uren dreigde te verliezen of als docenten in hun werk werden belemmerd. Zo keerde het TOA zich in april 1936 tegen het voornemen van de regering een reisbelasting in te stellen. ‘De vele salarisverlagingen [als gevolg van de wereldcrisis, BdP] hebben de leraren het reizen reeds moeilijk gemaakt; de invoering van een reisbelasting zou hun opnieuw beperkingen opleggen. Naar ons oordeel tot schade van het onderwijs in de aardrijkskunde en daardoor tot schade van ons volk.’

Inhoudelijke artikelen stonden er ook in, vaak overgenomen uit kranten. Ze gingen over gebeurtenissen in Nederland, Indië, Europa of een van de overige werelddelen. Leraren konden daar dan in de klas over vertellen. Je krijgt soms de indruk dat ze dienden om de resterende lege pagina’s van het nummer te vullen. Illustraties (foto’s, kaartjes) waren zeldzaam.

Opkomst en ondergang

Was het TOA een succes? Oplagecijfers zijn nooit naar buiten gebracht, maar het aantal abonnees zal nooit meer dan een paar honderd zijn geweest. In 1930 constateerde de redactie tevreden (maar naar waarheid?) dat er in Nederland en Indië bijna geen aardrijkskundeleraar was zonder abonnement. In 1932 telde het CBS 4534 leraren in het middelbaar onderwijs. Van hen waren er niet meer dan 328 leraar aardrijkskunde. Daarbij kwamen nog aardrijkskundeleraren in kweekscholen en avondonderwijs. Kortom: de oplage van TOA was misschien 300; vergelijkbaar met Blinks TEG (dat tussen de 200 en 500 abonnees schommelde). Het Tijdschrift van het KNAG had een oplage van 900 tot 1500 – evenmin indrukwekkend maar toch aanzienlijk meer.

Blijkbaar waren de abonneegelden van een paar honderd leden plus wat advertentie-inkomsten (in elk nummer werd reclame gemaakt voor wandkaarten, lantaarnplaatjes, stempels van blinde kaarten, werkschriften, schoolboeken) voldoende om min of meer quitte te spelen. Er waren in elk geval genoeg abonnees om de frequentie te verhogen. In 1923 en 1924 verscheen het blad een keer per kwartaal, vanaf 1925 tweemaandelijks. In 1930 viel het besluit om het TOA voortaan maandelijks uit te geven, al ging de prijs van een abonnement daardoor wel met 1 gulden omhoog tot 4,25 gulden. Voor dat bedrag kreeg de abonnee 11 nummers van 24 pagina’s. Kort daarna kreeg de wereldcrisis echter ook Nederland in zijn greep, met oplopende werkloosheid en salarisverlaging. Het aantal abonnees liep terug. ‘Het spijt me erg, maar ik moet bedanken, omdat ik voor 4,25 gulden heel wat roggebrood kan kopen’ (TOA, januari 1936).

De echte problemen begonnen in oorlogstijd. Het nummer van mei 1940 verscheen niet, maar het juninummer wel. ‘Nu blijkt’, schreef de redactie opgelucht, ‘dat de voortzetting van vakbladen in het algemeen zeer op prijs wordt gesteld, en dat dergelijke vakliteratuur zonder politieke of retorische tendenzen zonder bezwaar gepubliceerd kunnen worden, zelfs al worden daarbij artikelen uit de buitenlandse vakpers overgenomen, mits het maar zuivere vakliteratuur is.’

Maar de omstandigheden werden steeds zwaarder. Telde in 1939 een jaargang nog 264 pagina’s, in 1940 liep dat terug tot 192, in 1941 tot 176 pagina’s. Veelzeggend was het plotseling verdwijnen van de naam van Cohen van de omslag, na ruim 18 jaar. Mulders naam bleef staan. In mei 1941 leverde Cohen nog een bijdrage (‘Topografie, toponymie of topologie?’), in juni 1941 ontbrak zijn naam geheel – zonder enige uitleg, net als in de weinige nummers die nadien nog verschenen. In januari 1942 kwam er één dun laatste nummer uit. Het einde was abrupt, waarschijnlijk ook voor de redactie, want een melding dat de uitgave gestaakt zou worden, ontbrak.

Raadpleging van het archief van het Kennemer Lyceum door de schoolarchivaris maakt Cohens tragiek duidelijk. Hoewel hij volgens eigen verklaring geen Jood was ‘in de zin van de Duitse bepalingen’ – hij had ‘slechts 2 Joodse voorouders’, hij was ‘geen lid van het Joodse kerkgenootschap’ en ‘niet met een Jodin getrouwd’ – had Cohen het lesgeven moeten staken. Al na de kerstvakantie van 1940-1941 waren zijn lessen overgenomen door een collega. Cohen overleefde de oorlog, maar was zeer aangeslagen. Op 6 december 1945 schreef hij, net 57, de rector van het Kennemer ‘door 5 jaren bezetting psychisch dusdanig veranderd te zijn’ dat hij niet opnieuw een goede leraar zou kunnen zijn. Het schoolbestuur vond dat het verplichtingen had tegenover Cohen die ‘op grond van de Jodenwetten’ door de Duitsers ontslagen was. Een brief van 12 april 1946 meldt dat ‘men ging onderzoeken of wachtgeld of pensionering het voordeligst zou zijn’. Aan een herstart is het TOA nooit begonnen.

FOTO’S: KIRSTEN HULSKER
Omslag en binnenpagina van het TOA, januari 1942. De naam van Cohen ontbreekt. Niets wijst erop dat dit het laatste nummer zou worden. Zo krijgen lezers het verzoek hun abonnement over 1942 te betalen.

Na de oorlog

Dit verklaart waarom Cohen nooit een rol heeft gespeeld in het naoorlogse Geografisch Tijdschrift – naast wellicht een andere factor, de aloude rivaliteit tussen mo-aktebezitters en doctorandussen. Het meer academische GT was bedoeld als vervanger van het in de mo-wereld gewortelde TOA. Het initiatief tot oprichting kwam van A.C. de Vooys, die in juli 1946 een brief schreef aan uitgeverij J.B. Wolters (De Vooys was toen werkzaam bij het CBS en zou in 1949 hoogleraar in Utrecht worden). Had Wolters interesse om een vaktijdschrift voor aardrijkskundedocenten uit te geven?

Daar voelde de Groningse uitgever wel voor, en in samenwerking met Amsterdamse geografen – niet vanzelfsprekend, want ‘Amsterdam’ en ‘Utrecht’ hadden elkaar altijd bestreden – verscheen vanaf 1948 het GT. Afgemeten aan het aantal aardrijkskundeleraren destijds, in 1949 waren dat er 448, van wie 367 met een voltooide academische opleiding (205) of een mo-akte op zak (160), was het tijdschrift met ruim 400 abonnees het eerste jaar succesvol. Daarna zal dit aantal waarschijnlijk licht zijn blijven toenemen, hand in hand met de groei van het aantal aardrijkskundedocenten tot 775 in 1960. Vanaf 1967 werd het GT door het KNAG uitgegeven, tot de opheffing eind 1991.

Cohen heeft slechts eenmaal iets bijgedragen aan het GT. In 1963 schreef hij een in memoriam van G.J.A. Mulder, die twintig jaar lang mederedacteur van het TOA was geweest. Daarnaast bleef Cohens naam, samen met die van Bolkestein en Eggink, verbonden aan het Aardrijkskundig werk- en leerboek voor de middelbare school. Cohens overlijden in 1977 werd niet opgemerkt in het GT, terwijl dat blad toch kwistig was met in memoriams.

Mulder heeft evenmin meegewerkt aan het GT. Hij spendeerde na de oorlog al zijn tijd aan een herziene en uitgebreide uitgave van Aardrijkskunde van Nederland, waarvan de oerversie ooit door zijn leermeester Schuiling was geschreven. Het zesdelige Handboek der Geografie van Nederland verscheen tussen 1949 en 1959, en werd niet onverdeeld enthousiast ontvangen. Niettemin zijn Cohen en Mulder steunpilaren van de Nederlandse geografie in de 20e eeuw geweest en ten onrechte vergeten.

 

Met dank aan Guido van Rijn (archivaris Kennemer Lyceum), Paul van den Brink (UU), Ad Leerintvelt en Kirsten Hulsker (beiden KB).

 

BRONNEN

  • Heslinga, M.W. 1971. Uit de geschiedenis van de akte aardrijkskunde M.O., GT 1971.
  • In memoriam A.H.F. Bredemeijer, GT 1979.
  • Ormeling, F.J. 1966. Exit geografisch Tijdschrift-Oude Stijl, GT 1966.
  • Statistiek van het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs. CBS.
  • Vos, J. & J. van der Linden 2004. Waarvan akte. Geschiedenis van de MO-opleidingen, 1912-1987. Van Gorcum.