1923 was een memorabel jaar voor de aardrijkskunde in Nederland. Niet alleen verscheen toen het eerste nummer van TOA, ook waren er voor het eerst studenten die fulltime sociale of fysische geografie studeerden. Zij waren in september 1922 begonnen als eerstejaars in Amsterdam of Utrecht met hun propedeuse. Voorheen kon men in beide steden wel geografie studeren, maar alleen als keuzevak voor ouderejaars die bijvoorbeeld Nederlands, geschiedenis, biologie of natuurkunde als hoofdvak hadden. Hun motivatie zal vaak een extra lesbevoegdheid voor aardrijkskunde zijn geweest.
Op school ontmoetten universitair opgeleide docenten collega’s met een mo-akte. Die hadden daarvoor staatsexamen gedaan, dat berucht was vanwege de vele kennis die je paraat moest hebben, eerder omvangrijk en heterogeen dan moeilijk, van passaten en delfstoffen tot volkenkunde en vulkanen. Vakkennis was veel belangrijker dan pedagogische of didactische bekwaamheid. Dat leerde je wel in de praktijk, was het idee. Die staatsexamens bestonden sinds 1864, maar de overheid had niet voorzien in opleidingen die studenten daarvoor klaarstoomden. Zij moesten zich voorbereiden door zelfstudie, eventueel aangevuld met privélessen. Die werden gegeven door ervaren docenten. Een bekend en geliefd opleider was Roelof Schuiling (1854-1936), docent op de Rijkskweekschool voor Onderwijzers (de voorloper van de hedendaagse pabo) in Deventer en auteur van het decennialang gebruikte handboek Aardrijkskunde van Nederland (1884).
Na de Eerste Wereldoorlog kwamen die mo-opleidingen er alsnog. De oudste was van katholieke signatuur: de RK Leergangen, opgericht in 1912. Die organiseerde in Den Bosch (later in Tilburg) cursussen voor een reeks schoolvakken, onder meer aardrijkskunde. Geografen die aan de Utrechtse universiteit waren verbonden, kwamen af en toe langs om colleges te geven en examens af te nemen. De andere examencommissie zat in Amsterdam, en was gelieerd aan de geografen van de UvA. Wie slaagde voor het staatsexamen mo mocht les geven aan hbs, gymnasium, mms (middelbare meisjesschool), lyceum en handelsschool.
Het ging om geringe en wisselende aantallen. Tussen 1923 en 1933 gaven zich jaarlijks tussen de 12 en 34 mo-studenten op voor het examen en slaagden er 5 à 23 kandidaten. Het leeuwendeel van de mo’ers bestond uit ambitieuze (hoofd)onderwijzers die op een lagere school les gaven, maar hogerop wilden komen en daarvoor een deeltijdstudie deden in hun vrije tijd: in de avonduren, op de woensdagmiddag en op zaterdagen. De inspanningen waren groot: formeel kon je de deeltijdstudie in vier jaar afronden, maar velen deden er twee keer zo lang over. Een veelzeggend cijfer: in 1959 studeerden 330 mensen voor een mo-akte aardrijkskunde, maar van hen deden er slechts 31 dat jaar het staatsexamen (en 19 slaagden).
Tegenover de grote inspanningen stonden ook forse baten. Leraren verdienden aanzienlijk meer en hadden een veel hogere status dan onderwijzers. Het lerarencorps was een select gezelschap. Zeker vóór de oorlog ging slechts een klein aantal kinderen na de lagere school door naar het middelbaar onderwijs. Nederland had tienduizenden onderwijzers, maar slechts enkele duizenden leraren. Onderwijzers die studeerden voor een mo-akte waren vaak van bescheiden komaf. Hun vader was bijvoorbeeld bakker of politieman. Voor hen was de universiteit niet te moeilijk, maar wel te elitair en vooral ook te duur. Studiebeurzen bestonden nog niet. Ongeveer de helft van alle aardrijkskundedocenten was mo-aktebezitter; de rest universitair geschoold of stond onbevoegd voor de klas. De mo-opleidingen zouden uiteindelijk geleidelijk opgaan in de nlo’s, de nieuwe lerarenopleidingen die vanaf 1970 werden opgericht.