Mongolië is traditioneel een land van nomadische veehouders met het boeddhisme als overheersende religie. Nadat het land in 1924 onder invloed van de Sovjet-Unie kwam en de Mongoolse Volksrepubliek werd gesticht, veranderde er veel. Er kwamen betere scholen en voorzieningen voor primaire gezondheidszorg. En vanwege de enorme rijkdom aan delfstoffen werden op allerlei plekken mijnen geopend. Maar niet alles veranderde ten positieve. Nomadische herders werden steeds meer gedwongen onderdeel te worden van collectieve landbouwbedrijven. Het boeddhisme werd bestreden; duizenden monniken werden vermoord en circa zevenhonderd kloosters vernield.
Na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie in de jaren 80 stopte de economische steun vanuit dat land en staakten de mijnbouwbedrijven hun activiteiten. Veel werkeloze arbeiders keerden terug naar het nomadische bestaan en het houden van vee. Dat leidde al snel tot overbegrazing. In de jaren 90 beleefde Mongolië enkele Dzuds – een klimaatfenomeen waarbij een extreem droge zomer gevolgd wordt door een uitzonderlijk strenge winter. De temperatuur kan tijdens een Dzud maanden blijven steken op -40°C. In die periode sterven er, vooral door gebrek aan voer, grote aantallen dieren, soms meer dan 1 miljoen.
In 2012 werd wettelijk vastgelegd dat iedere Mongoliër die geregistreerd staat in de hoofdstad, recht heeft op 7 are land. Door de overbeweiding, de strenge winters en dit recht op grondbezit groeide Ulaanbaatar, met 790.000 inwoners in 2001, uit tot een stad die momenteel meer dan 1,5 miljoen mensen telt.