Christian Zuidema studeerde planologie aan de Rijksuniversiteit Groningen, promoveerde daar ook en is er nu hoogleraar ruimtelijke planning. Hij houdt zich in onderwijs en onderzoek bezig met de transitie naar een meer duurzame samenleving. Hij is lid van de adviesraad van Energiekoepel Groningen.
Nederland in transitie [2]
Het lustrumcongres Ruimte voor Transitie op 9 juni draait om vier zeer urgente thema’s die enorme investeringen én nieuwe manieren van denken vereisen. Deel 2 van een vooruitblik.
In de weken voorafgaand aan de Provinciale Statenverkiezingen van 15 maart konden we vrijwel dagelijks in de media horen en lezen hoe belangrijk de regio’s van ons land zijn. Grote uitdagingen van de komende jaren, zoals de woningbouwopgave en versterking van de natuur, moeten op regionale schaal ingepast en gerealiseerd worden. Dat geldt ook voor twee andere vraagstukken die op het KNAG-congres aan bod komen: klimaatadaptatie en de energietransitie.
Ruimte voor energie
Klimaat en energie worden vaak in één adem genoemd. We hebben een minister voor Klimaat en Energie, Rob Jetten, die is ondergebracht bij het ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Het Nederlandse Klimaatakkoord van 2019 koerst op 49% reductie van broeikasgassen in 2030 (later opgehoogd naar 55%) en 95% reductie in 2050. Deze afspraken liggen ten grondslag aan het beleid om over te schakelen naar duurzame vormen van energieopwekking (ook wel: opwek). De Groningse planoloog Christian Zuidema, een van de sprekers op het lustrumcongres, houdt zich intensief bezig met de energietransitie, die volgens hem niet alleen een technisch, financieel, politiek of maatschappelijk, maar evenzeer een ruimtelijk vraagstuk is. ‘Fossiele energie komt vooral uit de ondergrond en vaak van ver weg. Bovendien is voor de opwek van elektriciteit een relatief compacte centrale genoeg. Duurzame energie is anders. We gebruiken bronnen die heel erg zichtbaar zijn én heel veel ruimte innemen. De totale energievraag van Nederland zou een windmolenpark vergen ongeveer zo groot als heel Nederland, of een zonnepark van ongeveer een kwart die omvang. Dat wringt natuurlijk, vooral in ons dichtbevolkte land. Daarbij moeten we flink investeren in het energiezuiniger maken van woningen, bedrijfspanden en de industrie. Kortom, energietransitie is in Nederland ook echt een kwestie van ruimtelijke en maatschappelijke inpassing.’
De rijksoverheid werkt aan diverse grote energieprojecten met een nationaal belang. Belangrijk hierbij is MIEK, het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat, met veertien grote projecten (kaart). Dertig regio’s werken aan hun Regionale Energiestrategie (RES), waarbij ze onder meer ruimte proberen te vinden voor duurzame opwekking van elektriciteit. Het is de bedoeling dat alle regio’s samen minstens 35 TWh gaan leveren in 2030.
Christian Zuidema is nauw betrokken bij de energietransitie in Groningen. ‘Groningen heeft een redelijk ambitieus bod neergelegd in haar Regionale Energiestrategie en mikt op 95% CO2-reductie in 2050. Uit de regionale energiemodellen die we als universiteit met TNO ontwikkeld hebben, blijkt dat dit ambitieuze doel voor 2050 heel lastig wordt bij de huidige landelijke strategie om windturbines op land beperkt te houden en weinig in te zetten op biomassa. En je ziet dat het nog vooral gaat over alleen energie. We moeten toe naar een echt geïntegreerde visie waarin ruimte, natuur, landbouw en leefbaarheid samen met energie tot ontwikkelperspectieven leiden. Dat is hartstikke lastig, maar pure noodzaak als we de energietransitie haalbaar, acceptabel of zelfs sociaal wenselijk willen maken.’
Christian Zuidema: De Nederlandse energievraag zou een windmolenpark vergen ter grootte van heel Nederland, of een zonnepark van een kwart die omvang
Ruimte voor klimaatadaptatie
Niet alleen duurzame energie, ook aanpassing aan het veranderend klimaat vereist ruimte. De Groningse planoloog Margo van den Brink, gespecialiseerd in watervraagstukken en eveneens betrokken bij het congres, vindt dat er meer urgentie en prioriteit moet komen voor het water bij ruimtelijke beslissingen – ook in het denken en handelen van planologen en beleidsmakers op lokale en regionale schaal. ‘Dit kan en moet beter, zeker gezien de grote ruimtelijke transities en keuzes waarvoor we nu staan. Al ruim twintig jaar is anders omgaan met water onderdeel van waterbeleidsnota’s. Eerder noemden we dat “water als ordenend principe” en “functie volgt peil”. Tegenwoordig is het “water en bodem als leidend principe”. Waar het steeds om gaat, is dat water en het creëren van meer ruimte voor water leidend moeten zijn bij ruimtelijke beslissingen. Hier bestaan inmiddels mooie voorbeelden van, zoals de integrale rivierverruimende projecten binnen het programma Ruimte voor de Rivier. En toch zijn water en ruimte vaak nog gescheiden werelden en blijkt het in de praktijk brengen van water en bodem als leidend principe zeer complex.’
Waterveiligheid in deze tijd van klimaatverandering gaat overigens over veel meer dan alleen ruimte geven aan het water. Margo van den Brink: ‘De veiligheidsketen telt vijf schakels: pro-actie, preventie, preparatie, respons en nazorg. In het kader van overstromingsrisico’s is dit vertaald in beleid gericht op meerlaagsveiligheid. Laag 1 is preventie en omvat zowel technische als ruimtelijke maatregelen om de kans op een overstroming te verkleinen. Denk aan dijkversterking maar ook aan rivierverruimende maatregelen zoals ontpoldering en de aanleg van een hoogwatergeul. Laag 2 draait om duurzame ruimtelijke inrichting (pro-actie). Voorbeelden zijn ontmoediging van ruimtelijke en economische ontwikkelingen in kwetsbare en laaggelegen gebieden, klimaatadaptief bouwen en drijvende woonwijken realiseren. Laag 3 omvat rampenbestrijding en crisisbeheersing (preparatie, respons en nazorg). Voorbeelden van maatregelen zijn waarschuwingssystemen voor overstromingen, evacuatieplannen, regelingen voor schadevergoedingen, en het stimuleren van bewustwording.
Margo van den Brink: Water en ruimte zijn vaak nog gescheiden werelden en het in de praktijk brengen van het ‘water en bodem als leidend’-principe blijkt zeer complex
Adaptatie is niet genoeg
Zonder mitigatie, dus vermindering van uitstoot van broeikasgassen, is klimaatadaptatie dweilen met de kraan open. Dat benadrukt de Utrechtse hoogleraar Maarten Kleinhans, die officieel hoogleraar is in de biogeomorfologie van rivieren en estuaria, maar zichzelf liever professor water en zand noemt. Ook hij spreekt tijdens het KNAG-congres. ‘Het Nationale Deltaprogramma is sinds kort doordrongen van twee zaken. Ten eerste dat het probleem urgenter is dan de programmamakers eerder dachten, niet alleen omdat de zeespiegel al aan het stijgen is, maar ook omdat we daarmee nu al rekening moeten houden bij de ruimtelijke inrichting. Ten tweede zien ze dat klimaatmitigatie, en niet alleen adaptatie, ook echt aandacht behoeft, omdat het afsmelten van de ijskap van Antarctica radicale gevolgen zal hebben. Die blijven beperkter als we ons nog aan het Klimaatakkoord van Parijs kunnen houden – dat wil zeggen 55% minder uitstoot in 2030 en klimaatneutraal in 2050. Daarnaast moeten maatregelen voor klimaatmitigatie allemaal in dezelfde ruimte plaatsvinden (denk aan de energietransitie, RvdV). Mijn persoonlijke indruk is wel dat het Deltaprogramma en andere overheidsorganisaties veel moeite hebben met de lange termijn waarop veranderingen nodig zijn die politici op de korte termijn zien als oninteressant of een vorm van politieke zelfmoord.’
Maarten Kleinhans: Het Deltaprogramma en andere overheidsorganisaties hebben veel moeite met de lange termijn waarop veranderingen nodig zijn die politici op de korte termijn als oninteressant zien of als een vorm van politieke zelfmoord
De overstromingsrisico’s die samenhangen met klimaatverandering, en de maatregelen die nodig zijn, verschillen uiteraard van gebied tot gebied. Maarten Kleinhans geeft een paar voorbeelden uit de zuidelijke Randstad. ‘Neem het Drechtstedengebied. Hier komen stormvloeden vanaf zee en hoogwaters op de rivieren bij elkaar, en liggen polders naast de dijken vaak diep vanwege de voortgaande bodemdaling. Daar vlakbij stond Johan van Veen in 1953 op de Lekdijk, omdat hij daar een doorbraak het meest vreesde. De Dordtse Kil en Nieuwe Maas schuren gevaarlijk diep uit, met gevolgen voor infrastructuur en oeverbescherming. Dat komt door het grote getijverschil op de Nieuwe Merwede en de Haringvliet. De uitschuring is op korte termijn af te remmen door de Haringvliet veel verder open te zetten. Dit kan ook voor vissen en andere natuur goed zijn, maar geeft wel wat problemen met de zoetwatervoorziening voor de landbouw. Een andere kwestie is de grote diepte van de Nieuwe Waterweg, zo’n 25 meter, ten behoeve van scheepvaart. Dit maakt ook dat getij en stormen dit gebied moeiteloos binnendringen. De Maeslantkering heeft net als alle deltawerken een beperkte levensduur en kan niet lang worden gesloten als er ook hoogwater is op de rivieren. Op de lange termijn zou een oplossing kunnen zijn de haven van Rotterdam geleidelijk naar buiten te verplaatsen en de Nieuwe Waterweg weer op de oorspronkelijke diepte van ongeveer 5 meter terug te brengen.’
Klimaatadaptatie, energietransitie, woningbouw, natuurontwikkeling: hoe gaan we hiermee om in de beperkte Nederlandse ruimte? Kom naar het KNAG-congres! Inschrijven kan tot 26 mei.
MEER INFORMATIE: