In de 17e eeuw ontstond aan de oostkust van Amerika, tussen het huidige New Hampshire en South Carolina, een strook van Britse koloniën, opgebouwd uit losse Britse gebiedjes. Deze ontwikkelde zich tot een bloeiende zone, met een snelle bevolkingsgroei en dito verstedelijking. Daarnaast bleef er een grote vraag naar nieuwe landbouwgronden voor de kolonisten, vooral door de toenemende immigratie. Vandaar dat de grens van het ‘Britse gebied’ vanuit de kuststrook opschoof naar de voetheuvels aan de oostkant van de Appalachen. Daar hield het op: de bergen vormden een onoverkomelijke barrière en erachter heersten de Fransen en de Cherokees en Shawnees met wie zij zich hadden geassocieerd. De French and Indian War (1754- 1763) maakte daar een einde aan en verdreef de inheemse volkeren naar verder weggelegen gebieden in het westen, shoving the Indians out of the way, zoals dat heette.
In de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring (1776) bleven twee zaken onbesproken: de rol van de federale overheid in de deelstaten, en de positie van de slavenhouders en de (ex-)slaven. Beide kwesties leidden in de nieuwe natie tot grote spanningen tussen Noord en Zuid.
Tijdens een woelige periode met allerlei opstanden tegen de Britse Kroon groeide onder de bewoners van de dertien koloniën aan de Amerikaanse oostkust de roep om onafhankelijkheid. Begin juni 1776 zetten ze in Philadelphia, destijds verreweg de grootste stad in Amerika, hun handtekening onder de Declaration of Independence. Daarmee was de losmaking van Groot-Brittannië op papier een feit. In werkelijkheid was de afscheiding van de dertien Amerikaanse gewesten nog in volle gang. De American Revolutionary War zou nog ruim zeven jaar duren.
Deze nieuwe, tweemaandelijkse rubriek zoomt in op locaties die het verleden van de Verenigde Staten levend en levendig houden. We starten bij de Britse kolonisten in Jamestown, Virginia.