Boeken Geografie november/december 2022

11 november 2022
Auteurs:
Ben de Pater
Departement Sociale Geografie & Planologie Universiteit Utrecht
Dit artikel is verschenen in: geografie november/december 2022
recensie
Opinie

Big geography, big history

  • Morris, I. Het lot van een eilandenrijk. Hoe de geografie de geschiedenis van Groot-Brittannië al 10.000 jaar bepaalt. Het Spectrum, 650 p., € 45 (gebonden).

De originele hoofdtitel van Het lot van een eilandenrijk is veelzeggender, uitdagender ook: Geography is Destiny. Geografen zullen die niet snel gebruiken: het ruikt te veel naar fysisch determinisme. Ian Morris is dan ook geen geograaf, maar een historicus en archeoloog, van Brits-Amerikaanse komaf en hoogleraar aan de Stanford University. De eerste ondertitel, Britain and the world, maakt duidelijk dat het niet gaat om site-kenmerken van Groot-Brittannië maar om zijn situation ten opzichte van het Europese continent en de wereld als geheel. De tweede ondertitel, A 10,000-Year History, geeft aan dat hier een langetermijnhistoricus aan het woord is. Hoe heeft de geografische situation de geschiedenis van dit eilandenrijk bepaald, en meer in het bijzonder de Britse identiteit, mobiliteit, welvaart, veiligheid en soevereiniteit? Morris zwakt het determinisme wel af: de betekenis van geografie verandert hand in hand met technologie (bijvoorbeeld de maritieme technologie: wanneer konden schepen de oceaan oversteken?) en organisatie (zijn er instellingen die effectief gebruik van nieuwe technologie mogelijk maken?).

Morris structureert zijn verhaal rondom vier kaarten. Tot omstreeks 1500 lag Groot-Brittannië aan de rand van de Hereford-kaart, een zogenoemde T-O-wereldkaart die de drie continenten (Azië, Europa en Afrika) groepeert rondom Jeruzalem. Groot-Brittannië was op die kaart een uithoek, waar innovaties het laatst kwamen aangewaaid vanuit het Europese vasteland. Dan beginnen de ontdekkingsreizen, waardoor de situation drastisch verandert. Daarbij past een nieuwe wereldkaart, die van politiek geograaf Mackinder. Daarop ligt Groot-Brittannië in het centrum van de wereld. De Britten spinnen een wereldwijd web, dat in de eerste helft van de 19e eeuw op zijn machtigst is. Daarna begint de afbrokkeling van Global Britain; de Verenigde Staten en Duitsland komen op. Na de Tweede Wereldoorlog heeft Mackinders kaart definitief afgedaan. De nieuwe wereldkaart heeft als machtscentra Washington, Brussel en Beijing. En in de 21e eeuw zal Beijing dé hoofdrolspeler op het mondiale toneel zijn. Helaas heeft de jarenlange Brexit-discussie dat niet onderkend; die ging uit van het ‘waanidee’ dat de Brexit draaide om de Britse (on)afhankelijkheid van de EU, terwijl het had moeten gaan over de Anglo-Chinese relaties. ‘Brexit was eenvoudig de voorlopig laatste ronde van een oude discussie over de betekenis van de Britse geografie’, aldus Morris.

De vierde kaart is geen wereldkaart, maar die van Groot-Brittannië zelf: de geleding van het eiland in een vlak en vruchtbaar centrum (Zuidoost-Engeland) en een bergachtige schrale periferie (Wales, Noordwest-Engeland, Schotland). ‘Voor de mensen in wat uiteindelijk [Zuidoost-] Engeland werd, draaide de geschiedenis [in elk geval tot 1500] om reageren op wat hun kant op kwam vanaf het Continent; voor diegenen die zich meer in het noorden en westen bevonden, draaide het om wat hun kant opkwam vanuit [Zuidoost-]Engeland’

Morris kan niet altijd de verleiding weerstaan om zijwegen in te slaan waardoor Het lot van een eilandenrijk breed uitwaaiert. Zo lezen we over tal van Engelse koningen en over de kerstviering in de 19e eeuw. De band met de centrale stelling van het boek is dan zoekgeraakt. Niettemin: voor liefhebbers van de Britse big history een onmisbaar boek.

Breuklijn tussen Oost en West

  • Kaplan, R.D. De Adriatische Zee. Een geopolitieke rondreis door Zuidoost-Europa. Het Spectrum, 416 p., € 30.

Ruwweg kun je twee soorten reisboekenschrijvers onderscheiden. Reizigers als Paul Theroux en Arnout Hauben trekken rond, knopen gesprekken aan met wie ze toevallig ontmoeten en doen verslag van hun alledaagse belevenissen. Beiden schreven ook over de Middellandse Zee, respectievelijk De zuilen van Hercules (1995) en Dwars door de Middellandse Zee (2021). De andere categorie bestaat uit reizigers die hun reis vooraf plannen: ze maken afspraken met politici en intellectuelen voor een gesprek (dat ze die afspraken kunnen maken, is te danken aan hun status van bekende publicist), en lezen boeken over het te bezoeken gebied van historici en filosofen. Dat resulteert in publicaties die vooral essays zijn, beschouwingen over verleden, heden en toekomst van het gebied waardoor zij reizen. Claudio Magris met zijn boek over de Donau (1988) is daarvan een voorbeeld.

Ook de Amerikaanse journalist en denker Robert Kaplan (tevens bewonderaar van Magris) behoort met zijn boeken tot deze categorie. Bij geografen is Kaplan vooral bekend om zijn omstreden politiek-geografische De wraak van de geografie (in 2013 woedde in Geografie hierover een discussie). In de wijdere wereld is hij dat om zijn geopolitieke boeken. Vaak zijn die aan een regio gewijd, zoals Moesson (2011), dat gaat over de Indische Oceaan, volgens Kaplan het mondiale machtscentrum van de toekomst.

Tussen 2016 en 2018 reisde Kaplan rond de Adriatische Zee, van Rimini via onder meer Triëst, Ljubljana en Split naar eindpunt Korfoe, een gebied waar hij al vanaf de jaren 1970 komt en al eerder beschreef. Hij bestudeert architectuur, leest boeken, citeert gedichten, spreekt prominenten en lardeert dat met persoonlijke ervaringen en overdenkingen. Zo ontstaat een geopolitiek (en geocultureel) portret van de regio die zowel een breuklijn als een contactzone is tussen West en Oost, tussen Rome en Byzantium, tussen Habsburgers en Ottomanen, tussen Italië en de Balkan, tussen rooms-katholicisme en oosterse orthodoxie, tussen grote rijken en sterke stadsstaten als Venetië en Dubrovnik. ‘Gewone’ mensen, de levens van alledag in de regio, blijven grotendeels verborgen. Als ik heel eerlijk ben: ik lees daarom liever Theroux (of Lieve Joris of Carolijn Visser).

Hoe Frans zijn Les Bleus?

Nu het WK-voetbal losbarst, doemt ook de kwestie weer op hoe ‘nationaal’ een landenteam moet zijn. De spelers zijn voor velen ‘de belichaming, trots en hoop’ van de natie. Aldus Gijs van Campenhout, van origine een Gronings sociaal geograaf die tegenwoordig werkt als universitair docent in Utrecht. Zijn dissertatie verdedigde hij in Rotterdam. Vier jaar geleden, toen de Fransen kampioen werden, werd het Franse elftal wel een Afrikaans team genoemd; van de 23 spelers hadden er 14 een band met minimaal één Afrikaans land. Aanhangers van (extreem-)rechts meenden dat Les Bleus ‘niet echt Frans’ waren, of in elk geval ‘niet Frans genoeg’. Alleen een formeel criterium (in het bezit van een Frans paspoort) voldoet voor hen blijkbaar niet. Van Campenhout brengt ook Benzema en Özil in herinnering. Benzema, een Franse aanvaller met Algerijnse wortels: ‘Als ik scoor, ben ik een Fransman, faal ik, dan ben ik een Arabier’. Iets soortgelijks zei Mesut Özil, een voetballer van Turkse komaf (maar geboren in Gelsenkirchen) die speelde in die Manschaft. Spelers met twee paspoorten; kunnen zij ‘hun’ land wel met heel hun hart vertegenwoordigen?

Van Campenhout plaatst de vraag of het nationale voetbalteam bestaat, of moet bestaan uit ‘ware nationale representanten’ in een bredere context van discussies over migratie, burgerschap en nationale verbondenheid. Maar hij doet meer: hij onderzoekt ook hoeveel spelers een migratieachtergrond hebben, sinds de eerste WK in 1930 in Uruguay tot de laatste in 2018 in Rusland. Dat is niet zo eenduidig vast te stellen. Een simpel criterium als ‘in het buitenland geboren’ voldoet eigenlijk niet. Dan zou Bep Bakhuys, in 1909 geboren in Indonesië, destijds een kolonie, een buitenlander zijn geweest toen hij in Oranje voetbalde op de WK in 1934. Een striktere definitie brengt het aantal voetballers met een migratieachtergrond sterk terug. In totaal voetbalden er op alle WK’s 10.137 spelers, van wie 996 foreign-born waren. Van hen was een kwart (250) volgens de strengere criteria een speler met een migratieachtergrond. In absolute aantallen neemt deze categorie toe, maar dat verbaast niet: er doen steeds meer landen aan de eindronde mee. In procenten uitgedrukt schommelt hun aandeel van WK tot WK, zonder dat er van een duidelijke stijging sprake is. Wat vooral toeneemt, zijn de controverses.

Weg met white geographies 

  • Radcliffe, S.A. Decolonizing Geography. An introduction. Polity, 274 p., 16 pond.

Johan Winsemius was een economisch geograaf die na de oorlog pioniersonderzoek deed naar de ‘standplaatsfactoren’ van de Nederlandse industrie. Hij had in 1936 zijn doctorsgraad verdiend met een proefschrift naar de mogelijkheden die Nieuw-Guinea bood aan Europese kolonisten. Tot zijn ‘bittere teleurstelling’ waren die mogelijkheden zeer beperkt. In zijn voorwoord schreef hij ‘Ik wijdde mij aan dit onderwerp in de hoopvolle verwachting misschien een Nieuw-Nederland te kunnen ontdekken en ik vond…. Nieuw-Guinea: moerassige laagvlakten waaruit steile bergen oprijzen’. Uitzonderlijk was Winsemius’ mindset niet; ook het KNAG was met zijn expedities naar Nederlands-Indië en Suriname destijds een koloniaal gezelschap.

Het lijdt geen twijfel: de vooroorlogse geografie was een koloniale wetenschap. Maar de hedendaagse sociale én fysische geografie hebben nog steeds ‘kolonialistische’ kenmerken. Aldus Sarah Radcliffe, hoogleraar in de geografie van Latijns-Amerika in Cambridge. In Decolonizing Geography wil ze dat aantonen en vooral de weg wijzen naar hoe de geografie haar denkwijzen, begrippen, opleidingen en onderzoekspraktijken kan dekoloniseren. Radcliffes boek is behalve een leerboek ook en vooral een oproep tot verandering. White geographies domineren het vakgebied; de wereld wordt bezien, begrepen en onderzocht vanuit een westers begrippen- en superioriteitsperspectief; Southern theories krijgen nauwelijks aandacht in de Euro-Amerikaanse geografie. Black geographies (‘a body of research and theory developed by and for Black peoplesterritories, places and spaces’) blijven onbesproken op westerse universiteiten, net als indigenous geographies. Tijdens veldwerk worden bewoners gezien als informanten, niet als gelijkwaardige partners met waardevolle eigen denkwijzen en kennisvormen. En universitaire geografie-opleidingen bieden (nog – er zijn wel verschuivingen, gelukkig) te weinig ruimte aan andere dan westerse stemmen, auteurs van elders, alternatieve kennisvormen, benaderingen die erkennen dat we leven in een pluriversal world – een wereld van vele werelden, niet de one-world world van het Euro-Amerikaanse universalisme.

Decolonizing Geography geeft van de geografie na 2000 wel een nogal karikaturaal beeld; het is vooral te waarderen als gids in het complexe landschap van postkolonialisme en decoloniality. De begrippenlijst achterin is welkom, zoals de voorbeelden dat ook zijn. Tegelijk moet de lezer voorbereid zijn op abstracte betogen en tal van herhalingen. Een academische stijl waar je wel tegen moet kunnen.