In elkaar gepuzzeld
‘Ik ben toen aan de overkant van die vallei gaan kijken. Daar groeiden allemaal bomen en struiken door elkaar. Sommige kende ik: avocado, mango, papaja, banaan. Andere niet. De vogels maakten er een hoop lawaai. De bodem was blijkbaar vruchtbaar en werd vastgehouden. Als plantjes-nerd wist ik dat de avocado daar van nature niet voorkomt (hij komt net als de papaja oorspronkelijk uit Mexico), net zo min als de mango (India en Bangladesh) en de banaan (Zuidoost-Azië). Ik zag meteen dat het geen natuurlijk bos was, maar een in elkaar gepuzzeld agro-ecologisch landbouwsysteem met soorten uit tropische klimaatzones. Het wás geen natuurlijk bos, maar met zijn gelaagdheid functioneerde het wel als zodanig. Op dat moment dacht ik: kunnen we in Nederland niet ook een landbouwsysteem in elkaar knutselen dat functioneert als een natuurlijk bos? Een bos dat bestaat uit meerdere lagen, een grote diversiteit aan soorten, een polycultuur van bomen, struiken en meerjarige planten die we lenen uit klimaatzones die met de onze overlappen, zoals ze in Kenia deden met soorten uit Mexico en India? Dat idee zat ruim twintig jaar ergens in een hoekje in mijn hoofd. Door mijn werk bij Milieudefensie zag ik dat er iets niet klopte in ons landschap, dat voedselproductie en natuur in extreme mate uit elkaar gescheurd zijn, dat we onze landschappen platgeslagen hebben, dat we in Zuid-Amerika bossen wegvagen om er sojaplantages voor in de plaats te schuiven, monoculturen van eenjarige gewassen invoeren met een extreme afhankelijkheid van externe inputs als zaden, kunstmest en bestrijdingsmiddelen.
Toen ik een keer met mijn vriend Pieter door dit gebied fietste en bij deze maïsakker een bordje “Te koop” zag staan, zei Pieter: “Misschien moeten we deze kavel kopen en moet jij je ideeën hier maar eens gaan uitproberen”. Met ons eigen spaargeld en wat zachte leningen hebben we toen de 2,4 hectare grond gekocht en zijn we in 2009 begonnen met dit voedselbos. Ik kende de theorie, maar moest nog door de wasstraat van de praktijk.’
Wildernis
We lopen met Van Eck het voedselbos in. Een bord waarop staat dat dit een voedselbos is, wat dat betekent, hoe oud het is en dat het oudste van Nederland is, ontbreekt. ‘Niet nodig. Mensen die het zoeken, vinden ons wel. Vorig jaar hebben we zo’n 3500 bezoekers rondgeleid.’ Het gebied is niet vrij toegankelijk, maar omheind of afgerasterd is het niet. Aan één kant staat wel een hoge windsingel van zwarte elzen.
Het voedselbos ziet er op het eerste gezicht uit als een wildernis. Er staan hoge bomen, lage bomen, struiken, klimplanten en ‘onkruid’ zoals brandnetels en distels. Er lopen smalle paadjes waarop je alleen achter elkaar kunt lopen. En er is een open plek met een paar banken waar Van Eck uitleg geeft. Sommige stukken zijn schaduwrijk en vochtig, andere zonnig en droog. Het bos is een oase van rust; de vogels fluiten, de kikkers kwaken, bijen zoemen en tegen het zonlicht in zie je warrelende insecten. De tegenstelling met de omringende graslanden en maisakkers en met natuurgebied De Bruuk is groot. Tegenover de eenvormigheid van de monoculturen van eenjarige gewassen staat de ongekende diversiteit van meerjarige planten. Er groeien hier bijna 400 soorten waarvan het overgrote deel eetbaar is. De biodiversiteit in het voedselbos is ook groter dan in natuurgebied De Bruuk, en de natuur in het voedselbos mag ook veel meer zijn gang gaan dan in het natuurgebied met zijn verschralingsbeheer. Van Eck noemt zichzelf een ‘luie boer’. Hij ploegt niet, schoffelt niet, zaait niet, beregent niet, spuit niet. Af en toe kapt hij een boom of zaagt hij een tak af. Machines gebruikt hij niet. Oogsten doet hij wel. En elk jaar wordt de opbrengst groter. Vanzelf.
Ontwerp
Het meeste werk zit in het ontwerpen van een robuust agroecologisch systeem en het verzamelen van bomen, struiken en meerjarige planten uit vergelijkbare klimaatzones in Azië, Amerika of Zuid-Europa. Van Eck: ‘Bij het ontwerpen moet je denken in drie dimensies. De eerste dimensie zijn de lagen zoals een kruinlaag van hoge bomen met tamme kastanjes en noten, een laag met lage bomen zoals mispels, moerbei en vruchtmeidoorn, een laag met struiken zoals aroniabessen en een laag met kruiden. Daarnaast heb je nog de lagen van klimplanten als kiwi’s, planten met eetbare wortels of knollen en eventueel waterplanten (zie ook kader Structuur van een voedselbos). De tweede dimensie is de tijd. Er zijn soorten die het in het begin goed doen en soorten die pas over tien jaar of nog langer vruchten leveren. In de pioniersfase heb je bijvoorbeeld penwortelaars nodig, die de bodem doorlatend maken voor lucht en water. Die zijn goed voor het bodemleven. De ridderzuring is zo’n soort. Het is de aartsvijand van veeboeren want hij neemt ruimte in waar gras kan groeien en koeien vreten geen ridderzuring. Ik noem zulke planten “vrijwilligers”, ze leveren biomassa en beschutting, ze helpen meerjarige planten voet aan de grond te krijgen in vernielde bodems. Na de pioniersfase verdwijnen ze vanzelf. De abrikoos is de Janis Joplin of Amy Winehouse onder de vruchtbomen: live fast, die young. Tegen de tijd dat de tamme kastanjes groot zijn en vruchten gaan leveren, sterven ze af. Je moet de successiefasen volgen om uiteindelijk uit te komen bij een climaxvegetatie, een stabiele robuuste plantengemeenschap, in dit geval in voedselbos. De derde dimensie is die van veel of weinig zon, licht en schaduw en positie ten opzichte van andere planten.’