Er valt nog zo veel meer te vertellen over de balata-winning in Suriname. Ik houd mij aanbevolen voor aanbevelingen en tips, om te komen tot een overzicht in boekvorm van de balata-industrie en de bleeders die de aandacht verdienen gezien hun rol in de geschiedenis van Suriname.
De koloniale balatawinning in Suriname (1900-1930)
De zoektocht naar informatie over mijn opa, James Bramah, die balata-tapper was, wekte mijn nieuwsgierigheid naar balata, natuurlijk rubber. Suriname is bekend als leverancier van suiker, bauxiet en goud, maar ook balata werd een aantal jaren op grote schaal gewonnen. Het hoogtepunt lag tussen 1900 en 1930. Ook de KNAG-expeditie in 1926 stond in het teken van balata.
Dat er in Suriname balatabomen groeiden, werd in 1856 toevallig ‘ontdekt’ door de heer Wildeboer, die was overgekomen uit Nederland vanwege een opstand op de plantage Berg en Dal. Hij informeerde het koloniale bestuur over de vondst, maar de winning van balata bleef vooralsnog beperkt. Na 1884 veranderde dat echter snel.
Vanwege de aanleg van onderzeese telegraafkabels ontstond er een grote behoefte aan rubber. In buurkolonie Brits-Guyana waren veel balatabomen van goede kwaliteit ontdekt en de minister van Koloniën zag ook kansen in Suriname. De gouverneur stelde een commissie in die de mogelijkheden voor exploitatie van balata verder onderzocht. Het koloniaal bestuur ontving ondertussen al aanvragen voor concessies en sloot enkele jaren later contracten met bedrijven uit Amerika, Nederland en Brits-Guyana.
Opkomst en regulering
Het koloniale bestuur achtte het belang van de balatawinning zo groot, dat zij deze wilde reguleren via concessies. In 1893 werd een Balata-verordening van kracht met strikte regels, onder andere over de manier van tappen. In Brits-Guyana werden de bomen na het tappen gekapt voor houtwinning; in Suriname werd dat verboden. Elk jaar vertrokken er vanaf januari voor enkele maanden expedities naar de concessies. De Brits-Guyanese firma’s namen eigen arbeiders mee naar Suriname, omdat die meer ervaring hadden met tappen. Al in 1890 werd melding gemaakt van de komst van 500 bleeders (tappers) uit Brits-Guyana voor de balataexploratie in Nickerie; na hen zouden nog velen volgen. Zij gaven weinig uit in Nickerie, de lokale economie profiteerde dus nauwelijks. Rond 1920 werkten zo’n 6000 balatableeders in Suriname, van wie een groot deel uit Brits-Guyana. Mijn opa was een van hen. Voor hij zich definitief in Suriname vestigde, werkte hij voor een Brits-Guyanees bedrijf dat in 1916 verwikkeld raakte in een balatarechtszaak in Suriname. Deze firma Wieting & Richter werd ervan beschuldigd bewust getapt te hebben op twee concessies in Nickerie die aan het Surinaamse Curiel & Co waren vergeven. Ook elders bleek veel onduidelijkheid te bestaan over de grenzen van de concessiegebieden.
De grensgeschillen tussen concessiehouders hadden alles te maken met de gebrekkige kartering
Op gevoel
De grensgeschillen tussen concessiehouders hadden alles te maken met de gebrekkige kartering. In zijn studie over Surinaamse balatakaarten schrijft Just Wekker dat de aanvrager van een concessie een schetsmatige kaart moest insturen waarop een beëdigd landmeter de gewenste oppervlakte had aangegeven. De gouvernementslandmeter vermeldde op de schets een vast of bekend punt dat als uitgangspunt diende. Afgezien van natuurlijke grenzen zoals kreken en kloven moesten de aangegeven grenslijnen recht zijn en noord-zuid of oost-west lopen.
Dat er zo grensgeschillen ontstonden, is niet verwonderlijk. De leider van een balataexpeditie was vaak een ‘eenvoudig’ man en soms analfabeet. Dikwijls heerste er verwarring over de namen van kreken en watervallen, die soms op dagen reizen van het terrein lagen. De voormannen en arbeiders vonden de weg in het bos op ‘gevoel’, zonder hulp van andere instrumenten dan een handkompas. En beëdigde landmeters werkten tot voor enkele jaren met een miswijzend kompas. Ondanks dat zou de balataexploitatie in Suriname tot grote bloei komen.
Hoogtijdagen en ondergang
Tussen 1900 en 1930 piekte de exportwaarde van balata. In 1910 was deze rubbersoort het belangrijkste exportproduct van Suriname, met een waarde van ruim 3 miljoen gulden, gevolgd door suiker met 2 miljoen gulden. Vijftien jaar later, in 1925 stond balata op een tweede plek met een exportwaarde van circa 2,4 miljoen gulden, na suiker met ruim 3,5 miljoen gulden. In de jaren erna schoot de exportwaarde van bauxiet omhoog. Na de wereldwijde crisis in de jaren 1930 wist de bauxietsector zich als enige te herstellen. De export van balata bedroeg in 1935 nog geen 0,2 miljoen gulden. Die neergang had meerdere oorzaken.
De winning van balata was vanaf het begin voorbehouden aan vooral Nederlandse, Amerikaanse en Engelse firma’s. Zij profiteerden van de gunstige voorwaarden en kregen de beste gebieden in handen. Tijdens de wereldcrisis legden zij de balata-exploitatie in Suriname echter stil. Pas toen, dus in de jaren 1930, mochten kleine Surinaamse bedrijven en zelfstandigen rubber gaan winnen. Die moesten echter met mindere concessies genoegen nemen. Bovendien waren de prijzen op de wereldmarkt inmiddels gekelderd.
In Suriname vond bovendien geen verwerking van balata plaats. Enkel het ruwe product werd uitgevoerd. Een gemiste kans voor de Surinaamse economie en werkgelegenheid? Het koloniale bestuur had hier in ieder geval geen aandacht voor en wilde er niet in investeren.
Het koloniale bestuur wilde niet investeren in de verwerking van de ruwe balata in Suriname
KNAG-expeditie
Ondanks de neergang startte in maart 1926 nog een KNAG-expeditie onder leiding van Gerold Stahel om het Wilhelmina-gebergte in kaart te brengen én gebieden te verkennen voor onder meer de balatawinning. De bleeders die ze onderweg tegenkwamen, vervulden daarbij een belangrijke rol, omdat zij kennis hadden van de gebieden door hun werk diep in de bossen.
De expeditieleden maakten onderweg allerlei kaarten met opmerkingen als geen, weinig of veel balata. Ook koersten ze, op aanwijzingen van de bleeders, op geografische herkenningspunten zoals de King George-vallen en de King Frederick William IV-val. Gerold Stahel schrijft in zijn notities hoe de expeditieleden op 10 november aan de Wonotobo-vallen hoofdman Bramah (mijn opa) en zijn bleeders ontmoeten. Die zijn sinds april onderweg en keren nu met 2,5 ton aan balata via de Lucie-rivier terug naar Nickerie. Bramah en zijn bleeders assisteren de expeditieleden bij hun terugtocht. Een groot deel van het oerbos langs de rivier is door een lange droge periode in het jaar ervoor afgebrand. De korjaal moet dan over de dicht begroeide eilanden worden getrokken, midden in de ‘vallen’, zoals stroomversnellingen in Suriname heten. Bij deze klus zijn de bleeders van Bramah de expeditieleden de hele dag behulpzaam. Gedurende hun verdere terugreis ontmoeten de Nederlanders dagelijks boten van bleeders en diamantprospectors. Uiteindelijk bereiken de expeditieleden op 24 november 1926 het eindpunt Paramaribo, waar zij feestelijk worden onthaald.
Bronnen
- Buddingh’, H. (1999). Geschiedenis van Suriname. Utrecht: Het Spectrum.
- De Kom, A. (1934). Wij slaven van Suriname. 10e druk 2001. Amsterdam/Antwerpen: Contact.
- Van der Krogt, P. (2020). Blog over ‘De Balataconcessiekaart uit 1920 van Suriname’.
- Oudschans Dentz, F., Plasschaert E.K., & Sack, J. (1911). De Balata-industrie in Suriname1909-1911. Paramaribo: Oliveira.
- Stahel G. et al. (1927). De expeditie naar het Wilhelminagebergte (Suriname) 1926. Utrecht: KNAG.
- Wekker, J.B.Ch. (1983). Historie, techniek en maatschappelijke achtergronden der karteringswerkzaamheden in Suriname sinds 1667. Delft: Rijkscommissie voor Geodesie.