Beschikbaar land
De eerste vraag is natuurlijk of er wel genoeg land te vinden is voor de aanplant van vele miljarden bomen. Vaak wordt er teruggegrepen op twee wetenschappelijke studies.
De eerste is de Atlas of Forest and Landscape Restoration Opportunities, die het World Resources Institute (WRI) in Washington in 2014 publiceerde. Volgens deze studie zou er twee miljard hectare (een gebied groter dan Zuid-Amerika) aan ontboste of gedegradeerde gebieden bestaan die geschikt zijn voor gedeeltelijke of volledige herbebossing. Daarvan zou anderhalf miljard geschikt zijn voor ‘mozaïekachtig herstel’ (combinatie van bomen en bossen met ander grondgebruik) en een half miljard voor aaneengesloten bossen. Later is daar nog 200 miljoen hectare aan toegevoegd in boreale gebieden (Canada, Rusland) waar bossen ten prooi gevallen zijn aan bosbranden.
De andere studie verscheen in 2019 in Science en kreeg wereldwijd veel media-aandacht, ook in Nederland. Het Crowther Lab van de Technische Universiteit Zürich had 900 miljoen hectare geïdentificeerd als land dat in aanmerking kwam voor herbebossing. Het Crowther Lab had gebieden in kaart gebracht met voldoende neerslag voor bomengroei en niet in gebruik voor landbouw, bossen of stedelijke bebouwing. De studie was de inspiratiebron voor het initiatief 1t-org van het WEF, waar onderzoeksleider Thomas Crowther, een Britse ecoloog, in een adviesraad zat.
Op deze studie en ook op de WRI-kaart kwam veel kritiek. Zo waren er beschermde natuurgebieden (zelfs Serengeti en Krüger) aangemerkt als geschikt voor bebossing, evenals miljoenen hectares graslanden en savannen die al eeuwenlang in gebruik zijn als weidegrond. Hier dreigt green grabbing (zie Geografie oktober 2015). Gebieden blijken veel minder leeg dan onderzoekers veronderstelden. Volgens veel ecologen zien de voorstanders van grootschalige (her)bebossing niet de nadelen die eraan kleven in gebieden die van nature open zijn. Zo zijn in Zuid-Afrika in veel open gebieden grootschalige houtplantages aangelegd met uitheemse soorten zoals eucalyptus uit Australië en dennen van het noordelijke halfrond. Deze bomen gebruiken veel meer water dan de inheemse vegetatie, wat heeft bijgedragen aan watertekorten, bijvoorbeeld in Kaapstad (zie Geografie september 2018). De invasieve uitheemse soorten verdringen bovendien de inheemse vegetatie. Ook zijn de plantages gevoelig voor bosbranden die op hun beurt de CO2-uitstoot verhogen. Behalve door branden kunnen aangeplante bossen ook het loodje leggen door langdurige droogte, insectenplagen en stormen. Daardoor zijn in de VS veel bossen voorgoed verloren gegaan: zaailingen konden er door de hitte en droogte niet overleven en tot wasdom komen en zo bleef herstel uit.
Woestijnen, graslanden en savannes
Bossen kunnen bijdragen aan koolstofverwijdering, maar het effect op de atmosfeer kan geheel of gedeeltelijk teniet gedaan worden als gebieden met een groot reflecterend vermogen (albedo) zoals woestijnen, steppen en savannes bebost worden. Ook gaat men vaak voorbij aan de koolstof die onder de grond wordt opgeslagen. Graslanden en savannes begroeid met inheemse planten slaan veel meer koolstof op in hun uitgebreide wortelstelsels dan gedacht. Ze gebruiken ook minder water, kunnen beter tegen droogte en hitte dan bomen en zijn veel minder gevoelig voor branden en plagen. En áls ze getroffen worden door branden, herstellen ze zich veel sneller en gaat de ondergronds opgeslagen koolstof niet de lucht in. Er valt vanuit klimatologisch perspectief dus wel wat af te dingen op aansprekende plannen om woestijnen te vergroenen (greening the desert) en steppen en savannes te bebossen.
De focus op bomen komt ook voort uit technologische beperkingen. Satellieten kunnen goed meten hoeveel koolstof er bovengronds wordt vastgehouden in bossen, maar niet hoeveel onder de grond in graslanden en savannes. Dat bevoordeelt bossen in de statistieken boven graslanden. Voor het uitbetalen van carbon credits en de monitoring van ontwikkelingen zijn betrouwbare metingen belangrijk en die zijn er vooralsnog vooral voor bomen en bossen.
Kolonialisme
Woestijnen zijn in het verleden ten onrechte geframed als gedegradeerde landschappen, zoals de Amerikaanse historisch geograaf Diana Davis aantoont in haar boek The Arid Lands (2016). Toen koloniale mogendheden aride gebieden in Afrika en Azië onder controle kregen, verspreidde zich de overtuiging dat dit geen natuurlijke landschappen waren maar door toedoen van de mens verdwenen bossen. Daarom verboden koloniale regimes van Marokko tot India nomadische veehouders hun leefwijze voort te zetten. Kamelen, runderen, geiten en schapen zouden oude beschavingen veranderd hebben in verpauperde zandbakken; nomadische herders zouden het land verder vernielen. Daarom stimuleerden of dwongen de koloniale machthebbers de bevolking tot sedentarisatie, het inzaaien van akkers (vaak met exportgewassen als katoen en aardnoten) en de aanplant van bomen.
Veel huidige initiatieven om (semi)aride gebieden te vergroenen en te bebossen vertonen overeenkomsten met praktijken uit het koloniale verleden. Over de hele wereld worden nomadische groepen gemarginaliseerd. Hun leefwijze zou ‘uit de tijd’ zijn. Hun ruimte om rond te trekken en zo overbegrazing te voorkomen, wordt ingeperkt – óók door met westers geld gefinancierde boomaanplantprojecten zoals het Green Wall Initiative in de Sahel, bedoeld om de verwoestijning een halt toe te roepen. Veel projecten mislukken door gebrek aan medewerking van de lokale bevolking, die daar goede redenen voor heeft.
Bij deze en andere projecten kun je je afvragen of er geen sprake is van milieukolonialisme en klimaatonrechtvaardigheid. Waarom moeten gemarginaliseerde bevolkingsgroepen in ontwikkelingslanden opdraaien voor de oplossing van klimaatproblemen die de CO2-uitstoot van geïndustrialiseerde landen veroorzaakt heeft?